Bibla

 

Leviticus 3

Studimi

   

1 En indien zijn offer een dankoffer is; zo hij ze van de runderen offert, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren, voor het aangezicht des HEEREN.

2 En hij zal zijn hand op het hoofd zijner offerande leggen, en zal ze slachten voor de deur van de tent der samenkomst; en de zonen van Aaron, de priesters, zullen het bloed rondom op het altaar sprengen.

3 Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren, het vet, dat het ingewand bedekt, en al het vet, hetwelk aan het ingewand is.

4 Dan zal hij beide de nieren, en het vet, hetwelk daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen.

5 En de zonen van Aaron zullen dat aansteken op het altaar, op het brandoffer, hetwelk op het hout zal zijn, dat op het vuur is; het is een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE.

6 En indien zijn offerande van klein vee is, den HEERE tot een dankoffer, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren.

7 Indien hij een lam tot zijn offerande offert, zo zal hij het offeren voor het aangezicht des HEEREN.

8 En hij zal zijn hand op het hoofd zijner offerande leggen, en hij zal die slachten voor de tent der samenkomst; en de zonen van Aaron zullen het bloed daarvan sprengen op het altaar rondom.

9 Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren; zijn vet, den gehele staart, dien hij dicht aan de ruggegraat zal afnemen, en het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is;

10 Ook beide de nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever met de nieren, zal hij afnemen.

11 En de priester zal dat aansteken op het altaar; het is een spijs des vuuroffers den HEERE.

12 Indien nu zijn offerande een geit is, zo zal hij die offeren voor het aangezicht des HEEREN.

13 En hij zal zijn hand op haar hoofd leggen, en hij zal hem slachten voor de tent der samenkomst; en de zonen van Aaron zullen haar bloed op het altaar sprengen rondom.

14 Dan zal hij daarvan zijn offerande offeren, een vuuroffer den HEERE; het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is;

15 Mitsgaders de beide nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen.

16 En de priester zal die aansteken op het altaar; het is een spijs des vuuroffers, tot een liefelijken reuk; alle vet zal des HEEREN zijn.

17 Dit zij een eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw woningen: geen vet noch bloed zult gij eten.

   

Nga veprat e Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2180

Studioni këtë pasazh

  
/ 10837  
  

2180. Dat de woorden ‘hij nam de zoon van een rund, teder en goed’ het natuurlijk hemelse betekenen dat het redelijke aan zich toevoegde, om zich te verbinden met de innerlijke gewaarwording uit het Goddelijke, blijkt uit de betekenis van de jonge stier of van de zoon van een rund in het Woord, namelijk het natuurlijk goede en daar gehandeld wordt over het redelijke van de Heer, wordt hij teder genoemd vanwege het geestelijk hemelse of het ware van het goede en goed vanwege het hemelse zelf of het goede zelf; in het echte redelijke is de aandoening van het ware en is de aandoening van het goede, maar de hoofdzaak daarvan is de aandoening van het ware, zoals eerder in nr. 2072 is aangetoond. Vandaar wordt het tedere vooraan gezet, maar toch worden ze beide genoemd, zoals in het Woord gebruikelijk is, ter wille van het huwelijk van het ware en het goede, waarover eerder in nr. 2173.

Dat de jonge stier of de zoon van een rund het natuurlijk hemelse betekent, of wat hetzelfde is, het natuurlijk goede, kan vooral blijken uit de offerplechtigheden, die de voornaamste uitbeeldingen van de Hebreeuwse en later van de Joodse Kerk waren; hun offers werden gedaan met grootvee of met kleinvee, dus met dieren van verschillende soort en die rein waren, zoals: runderen, jonge stieren, bokken, schapen, geiten, geitenbokken en lammeren en ook met tortelduiven en jonge duiven; al deze offers betekenden de innerlijke dingen van de eredienst, dat wil zeggen de hemelse en de geestelijke dingen, nrs. 2165, 2177;

en wel die uit het grootvee de natuurlijk hemelse dingen en die uit het kleinvee de redelijk hemelse dingen; daar deze beide, namelijk de natuurlijke en de redelijke dingen, meer en meer innerlijk en verschillend zijn, werden zoveel geslachten en zoveel soorten van deze dieren bij de offerplechtigheden geofferd. Dit kan ook hieruit blijken, dat er was voorgeschreven, welke dieren geofferd moesten worden, bijvoorbeeld bij de brandoffers en verder ook bij de slachtoffers van verschillende soorten, zoals bij die van elke dag, van de sabbatten en van de feesten, bij de vrijwillige, de dank- en gelofteoffers, de zoenoffers van schuld en zonde, en verder bij de louterings- en reinigingsoffers en bij de inwijdingsoffers en dat zij nadrukkelijk genoemd werden; en ook hoeveel van hen bij elke soort van offerplechtigheid. Dit zou nooit gebeurd zijn, wanneer niet elk dier iets bijzonders had betekend, zoals duidelijk blijkt uit de volgende plaatsen, waar over slachtoffers gehandeld wordt, zoals in, (Exodus 29; Leviticus 1;3; 4; 9; 16; 23; Numeri 7;8; 15; 29);

het is hier echter niet de plaats om uit te leggen wat elk van die dingen betekende; eveneens is het zo gesteld bij de profeten, waar zij genoemd worden; hieruit kan blijken, dat de jonge stieren natuurlijk hemelse dingen betekenen. Dat niets anders dan hemelse dingen werden aangeduid, kan ook blijken uit de aan Ezechiël verschenen cherubs en uit de aan Johannes verschenen dieren voor de troon; over cherubs het volgende bij de profeet:

‘De gelijkenis van hun aangezichten was het aangezicht van een mens, en het aangezicht van een leeuw hadden zij alle vier aan de rechterzijde, en ter linkerzijde hadden zij alle vier aangezichten van een os, en alle vier aangezichten van een arend’, (Ezechiël 1:10). Over de vier dieren voor de troon als volgt bij Johannes:

‘Rondom de troon vier dieren; het eerste dier gelijk een leeuw, het tweede dier gelijk een jonge stier, het derde dier had het aangezicht als van een mens, het vierde dier gelijk een vliegende arend; zij zeiden: Heilig, heilig, heilig is de Heer God, de Almachtige, die was en die is, en die komen zal’, (Openbaring 4:7, 8);

eenieder kan zien, dat door de cherubs en door deze dieren heilige dingen worden uitgebeeld, dus ook daar door ossen en jonge stieren; eveneens zo hetgeen in de profetie van Mozes over Jozef staat, waarover het volgende:

‘Het kome op het hoofd van Jozef, en op de kruin van de Nazireeër van zijn broeders: de eerstgeborene van zijn os, ere zij hem, en de hoornen van de eenhoorn zijn hoornen, daarmee zal hij de volken tezamen stoten, tot aan de einden van het land’, (Deuteronomium 33:16, 17);

dit zou voor niemand verstaanbaar zijn, wanneer men niet wist wat os, eenhoorn, hoornen en zo meer in de innerlijke zin betekenen. Wat in het algemeen de slachtoffers betreft, zij werden weliswaar door Mozes aan het Israëlitische volk bevolen, maar de Oudste Kerk, die vóór de vloed was, wist hoegenaamd niets ten aanzien van slachtoffers en het kwam ook nooit in hun gemoed op, om de Heer door slachting van dieren te vereren. De Oude Kerk, die na de vloed bestond, wist het ook niet; weliswaar was deze Kerk in dingen van uitbeeldende aard, maar niet in slachtoffers, maar die werden pas in de volgende Kerk ingesteld, die de Hebreeuwse werd genoemd, en vandaar ging deze instelling over op de heidenen, vandaar ook op Abraham, Izaäk en Jakob, en zo dus op diens nakomelingen. Dat de heidenen in de eredienst van de slachtoffers waren, is in nr. 1343 aangetoond en dat de nakomelingen van Jakob, voordat zij uit Egypte togen, en dus voordat de slachtoffers door Mozes op de berg Sinaï bevolen werden, daarin waren, kan blijken uit, (Exodus 5:3; 10:25, 27; 18:12; 24:4, 5) voornamelijk uit hun afgodendienst voor het gouden kalf, waarover het volgende bij Mozes:

‘Aharon bouwde een altaar voor het kalf, en Aharon riep uit en zei: Morgen zal een feest voor Jehovah zijn, en zij stonden de andere dag vroeg op, en offerden brandoffers, en brachten vredeoffers daartoe; en het volk zette zich neder om te eten en te drinken, en zij stonden op om te spelen’, (Exodus 32:5, 6) en dit vond plaats toen Mozes op de berg Sinaï was, en dus voordat het gebod ten aanzien van het altaar en de slachtoffers tot hen gekomen was; dit gebod kwam daarom, omdat de eredienst van de slachtoffers bij hen, evenals bij de heidenen, in een afgodische was verdraaid, van welke dienst zij niet konden worden verwijderd, daar zij er de voornaamste heiligheid in hadden gesteld, en hetgeen eenmaal als heilig van kindsbeen af is ingeplant, te meer wanneer het door de vaderen is ingeplant en zo dus ingeworteld, wordt, wanneer het niet tegen de orde zelf indruist, nooit door de Heer gebroken maar omgebogen; dit was de reden, waarom werd voorgeschreven, dat zij zo moesten worden ingericht, als men in de boeken van Mozes leest. Dat slachtoffers voor Jehovah nooit aangenaam waren, en dat zij dus slechts toegestaan en geduld werden om de aangegeven reden, komt duidelijk uit bij de profeten; daarover het volgende bij Jeremia:

‘Jehovah Zebaoth, de God Israëls zei: Doet uw brandoffers bij uw slachtoffers en eet vlees; Ik heb met uw vaderen niet gesproken en hun niet geboden ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde over de woorden van het brandoffer en van het slachtoffer; maar dit woord gebood Ik hun, zeggende: Gehoorzaamt Mijn stem, en Ik zal u tot een God zijn’, (Jeremia 7:21, 22, 23).

Bij David:

‘Jehovah, slachtoffer en gave hebt Gij niet gewild, brandoffers en slachtoffers van de zonde hebt Gij niet geëist; Uw wil te doen, o mijn God, heb ik verlangd’, (Psalm 40:7, 9);

bij dezelfde:

‘Gij hebt geen lust tot slachtoffer, dat ik het geve, brandoffer neemt Gij niet aan; de slachtoffers van God zijn een verslagen geest’, (Psalm 51:18, 19).

Bij dezelfde:

‘Ik zal uit uw huis geen var neen, noch bokken uit uw kooien; offer aan God belijdenis’, (Psalm 50:9, 13, 14; 107:21, 22; 116:17; Deuteronomium 23:19).

Bij Hosea:

‘Barmhartigheid wil Ik, en niet slachtoffer en erkentenissen van God meer dan brandoffers’, (Hosea 6:6);

Samuël tot Saul:

‘Heeft Jehovah lust aan brandoffers en slachtoffers, zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffers, opmerken beter dan het vet van de rammen’, (1 Samuël 15:22).

Bij Micha:

‘Waarmee zal ik Jehovah tegenkomen, mij bukken voor de God der hoogte; zal ik Hem tegenkomen met brandoffers, met kalveren, de zonen van een jaar; zal Jehovah welgevallen hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken; Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is, en wat eist Jehovah van u dan recht te doen en barmhartigheid lief te hebben, en zich te verootmoedigen, wandelend met uw God’, (Micha 6:6-8). Hieruit blijkt nu duidelijk, dat het slachtofferen niet bevolen, maar toegestaan werd; en verder dat in het slachtofferen niets anders beoogd werd dan het innerlijke; en dat dit het innerlijke was, maar niet het uiterlijke, dat behaagde; daarom schafte de Heer dit ook af, zoals ook bij Daniël werd voorzegd met deze woorden:

‘In het midden der week zal Hij het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden’, (Daniël 9:27);

waar sprake is van de Komst van de Heer; men zie wat hierover is gezegd in het eerste deel, nrs. 922, 923, 1128, 1823. Wat de zoon van een rund betreft, die Abraham voor de drie Mannen toemaakte of bereidde, daarmee is het evenzo gesteld als met die in de slachtoffers; dat dit iets dergelijks betekende, kan ook hieruit blijken, dat hij tot Sarah zei, dat zij drie maten meelbloem zou nemen; over de meelbloem tot een var het volgende bij Mozes:

‘Wanneer zij in het land gekomen zullen zijn: wanneer gij zult bereiden de zoon van een rund tot een brandoffer of een slachtoffer, terwijl gij een gelofte aflegt of ten vredesoffer voor Jehovah, zo zult gij over de zoon van het rund een spijsoffer offeren van drie tienden meelbloem, gemengd met olie’, (Numeri 15:8, 9);

waar eveneens drie staat, hier drie tienden, eerder drie maten; daarentegen voor een ram slechts twee tienden, voor een lam een tiende’, (Numeri 15:4-6).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Nga veprat e Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2165

Studioni këtë pasazh

  
/ 10837  
  

2165. Dat de woorden ‘ik zal een bete broods gaan halen’ betekenen: iets hemels toegevoegd, blijkt uit de betekenis van het brood, namelijk het hemelse, waarover eerder in de nrs. 276, 680, 681, 1798;

dat het brood het hemelse betekent, komt omdat brood in het algemeen alle spijs betekent, dus in de innerlijke zin alle hemelse spijs; wat hemelse spijs is, werd in het eerste deel gezegd, nrs. 56, 57, 58, 680, 681, 1480, 1695.

Dat brood in het algemeen alle spijs betekent, kan blijken uit de navolgende plaatsen in het Woord; over Jozef leest men ‘dat hij zei tot degene, die over zijn huis was, dat hij de mannen, dat wil zeggen, zijn broeders, naar het huis toe zou brengen, en het slachtvee zou slachten en gereed maken; en later, toen het gereed was gemaakt, en zij eten zouden, zei hij: zet brood op’, (Genesis 43:16, 31);

hetgeen zeggen wilde, dat men de dis in gereed zou brengen; dus staat het brood voor alle spijzen. Met betrekking tot Jethro leest men, dat ‘Aharon kwam en alle oudsten van Israël om brood te eten met de schoonvader van Mozes, voor God’, (Exodus 18:12);

waar het brood eveneens staat voor alle spijzen. Over Manoach in het Boek Richteren:

‘Manoach zei tot de engel van Jehovah: Laat ons u, ik bid u, ophouden en voor u een geitenbokje bereiden; en de engel van Jehovah zei tot Manoach: Indien gij mij zult ophouden, ik zal uw brood niet eten’, (Richteren 13:15, 16);

hier staat het brood voor het geitenbokje. ‘Toen Jonathan van de honingraat at, zeiden zij tot hem: Vervloekt zij de man, die heden brood zal eten’, (1 Samuël 14:27, 28) waar brood voor alle spijs staat. Elders over Saul:

‘Toen Saul zich gezet had om brood te eten, zei hij tot Jonathan: Waarom is de zoon van Jischaï niet gekomen, noch gisteren, noch heden, tot het brood’, (1 Samuël 20:24, 27) dat wil zeggen aan de dis, waar allerlei spijzen zijn. Over David, die tot Mefiboscheth, de zoon van Jonathan zei, ‘Gij zult geduriglijk brood eten aan mijn tafel’, (2 Samuël 9:7, 10). Zo eveneens over Evilmerodach, die zei, ‘dat Jehojachin, de koning van Jehudah, geduriglijk brood voor hem zou eten, al de dagen van zijn leven’, (2 Koningen 25:29). Over Salomo het volgende:

‘Het brood van Salomo was voor elke dag 30 kor meelbloem, en 60 kor meel, 10 vette runderen en 20 weiderunderen en 100 schapen, uitgenomen het hert en de geit en het damhert en gemeste hanen’, (1 Koningen 4:22, 23) waar brood duidelijk voor dit alles staat. Daar nu het brood in het algemeen alle spijzen betekent, betekent het vandaar in de innerlijke zin alle dingen, die hemelse spijzen genoemd worden; hetgeen nog beter blijken kan uit de brandoffers en de slachtoffers, die plaatsvonden met: lammeren, runderen, geiten, geitenbokjes, bokken, varren en stieren, die tezamen ‘brood des vuuroffers voor Jehovah’ worden genoemd, zoals uit de navolgende plaatsen duidelijk blijkt.

Bij Mozes, waar gehandeld wordt over de verschillende slachtoffers, waarvan hij zegt:

‘dat de priester die zal aansteken op het altaar, een brood des vuuroffers voor Jehovah, tot een reuk der rust’, (Leviticus 3:11, 16);

al deze slachtoffers en brandoffers werden zo genoemd.

Bij dezelfde:

‘De zonen van Aharon zullen hun God heilig zijn, en de naam van hun God zullen zij niet ontheiligen, want zij offeren ‘de vuuroffers van Jehovah, het brood van hun God’.Gij zult hem heiligen, omdat hij ‘het brood van uw God offert’. Een man uit het zaad van Aharon, in wie een gebrek zal zijn, zal niet naderen om ‘het brood van zijn God te offeren’, (Leviticus 21:6, 8, 17, 21) waar de slachtoffers en de brandoffers eveneens het brood zijn, evenals ook, (Leviticus 22:25). Elders:

‘Gebied de zonen Israëls en zeg tot hen: Mijn offergave, Mijn brood, tot vuuroffers van de reuk der rust, zult gij waarnemen, om Mij te offeren op zijn gezette tijd’, (Numeri 28:2) waar het brood ook voor alle slachtoffers staat die daar worden opgesomd.

Bij Maleachi:

‘Gij offert op Mijn altaar verontreinigd brood’, (Maleachi 1:7);

waar ook van slachtoffers sprake is; de door de slachtoffers geheiligde dingen die zij aten, werden ook brood genoemd, zoals uit het navolgende bij Mozes blijkt:

‘Wie het onreine aangeroerd zal hebben, zal van de geheiligde dingen niet eten, maar zal zijn vlees in water wassen, en als de zon zal ondergegaan zal zijn, dan zal hij rein zijn, en daarna zal hij van de geheiligde dingen eten, daar dit zijn brood is’, (Leviticus 22:6, 7). De brandoffers en de slachtoffers in de joodse Kerk beeldden niets anders uit dan de hemelse dingen, die behoren tot het rijk van de Heer in de hemelen en tot het rijk van de Heer op aarde of in de Kerk; en verder die welke tot het rijk van de Heer of tot de Kerk bij eenieder, in het algemeen alle dingen die tot de liefde en de naastenliefde behoren, want dit zijn de hemelse dingen; en elke soort van offer beeldde iets bijzonders uit; al deze dingen werden toentertijd brood genoemd. Toen daarom de offers werden afgeschaft en in de plaats ervan voor de uiterlijke eredienst andere dingen kwamen, werd bevolen brood en wijn te gebruiken; wat dus brood betekent is hieruit nu duidelijk, namelijk alle dingen die de offers uitbeeldden, dus in de innerlijke zin de Heer Zelf, en aangezien het de Heer betekent, betekent het de liefde zelf jegens het gehele menselijke geslacht en hetgeen tot de liefde behoort, en eveneens de wederkerige liefde van de mens tot de Heer en jegens de naaste; daarom betekent het alle hemelse dingen en dus de wijn alle geestelijke dingen. Dit leert de Heer ook met duidelijke woorden bij Johannes:

‘Zij zeiden: Onze vaders hebben het manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven is: Brood uit de hemel gaf Hij hun te eten; Jezus zei tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft u niet gegeven het brood uit de hemel, maar Mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel, want het brood Gods is Hij, die uit de hemel neerdaalt en die aan de wereld het leven geeft’. ‘Zij zeiden tot Hem: Heer geef ons altijd dit brood; Jezus zei tot hen: Ik ben het brood des levens; die tot Mij komt, zal niet hongeren en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten’, (Johannes 6:47-51);

en bij dezelfde:

‘Voorwaar, zeg Ik u, die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven; Ik ben het brood des levens; uw vaders hebben het manna gegeten in de woestijn, en zij zijn gestorven; dit is het brood dat uit de hemel neerdaalt, zo iemand van dit brood eet, die zal in eeuwigheid leven’, (Johannes 6:47-51). Daar nu het brood de Heer is, behoort het tot de hemelse dingen die van de liefde zijn en die van de Heer zijn, want de Heer is het hemelse zelf, daar Hij de Liefde zelf, dat wil zeggen, de Barmhartigheid zelf is; en daar dit zo is, is het brood ook al het hemelse, dat wil zeggen, alle liefde en alle naastenliefde bij de mens, want deze zijn van de Heer; daarom hebben zij, die niet in de liefde en de naastenliefde zijn, de Heer niet bij zich, dus worden zij niet met de goedheden en gelukzaligheden begiftigd, welke door het brood in de innerlijke zin worden aangeduid. Dit uiterlijke symbool werd bevolen, omdat het merendeel van het menselijk geslacht in de uiterlijke eredienst is, en er dus zonder iets uiterlijks nauwelijks iets heiligs bij hen zou zijn; wanneer zij daarom in de liefde tot de Heer leven en in de naastenliefde jegens de naaste, hebben zij toch het innerlijke bij zich, hoewel zij niet weten, dat dit het eigenlijke innerlijke zelf van de eredienst is; zo worden zij dus in hun uiterlijke eredienst in goedheden bevestigd, die door het brood worden aangeduid.

Ook bij de profeten worden door het brood de hemelse dingen aangeduid, welke tot de liefde behoren, zoals bij, (Jesaja 3:1, 7; 30:23; 33:15, 16; 55:2; 58:7, 8; Klaagliederen 5:9; Ezechiël 4:16, 17; 5:16; 14:13; Amos 4:6; 8:11; Psalm 105:16);

eveneens door de toonbroden op de tafel, waarover in, (Leviticus 24:5-9; Exodus 25:30; 40:23; Numeri 4:7; 1 Koningen 7:48).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl