Bibla

 

Leviticus 10:12

Studimi

       

12 En Mozes sprak tot Aaron, en tot Eleazar, en tot Ithamar, zijn overgebleven zonen: Neemt het spijsoffer, dat van de vuurofferen des HEEREN overgebleven is, en eet hetzelve ongezuurd bij het altaar; want het is een heiligheid der heiligheden.

Nga veprat e Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9965

Studioni këtë pasazh

  
/ 10837  
  

9965. Opdat zij niet ongerechtigheid dragen en sterven; dat dit de tenietdoening van de gehele eredienst betekent, staat vast uit de betekenis van de ongerechtigheid dragen, wanneer over het priesterschap van Aharon en van diens zonen wordt gehandeld, namelijk de verwijdering van de valsheden en de boosheden bij hen die in het goede zijn uit de Heer, nr. 9937.

Maar wanneer over hen wordt gezegd de ongerechtigheid dragen en sterven, dan betekent het de tenietdoening van de gehele eredienst, nr. 9928.

Want de uitbeeldende eredienst stierf, aangezien niets daarover langer verscheen in de hemelen.

Hoe het hiermee is gesteld, kan vaststaan uit wat eerder in de nrs. 9959-9961 is vermeld en getoond.

Dat zij ook stierven, toen zij niet volgens de inzettingen handelden, blijkt uit de zonen van Aharon, Nadab en Abihu, die, toen zij niet uit het vuur van het altaar, maar uit een vreemd vuur rookten, werden verteerd door het vuur uit de hemel, (Leviticus 10:1,2) e.v.

Het vuur van het altaar beeldde de Goddelijke Liefde uit, dus de liefde uit de Heer, maar het vreemde vuur een liefde uit de hel; de tenietdoening van de eredienst werd aangeduid met het roken uit dit vuur; vandaar hun dood.

Dat de vuren de liefde betekenen, zie de nrs. 5215, 6832, 7324, 7575, 7852.

Er wordt in verscheidene plaatsen in het Woord gezegd ‘dat zij ongerechtigheid zouden dragen’, wanneer zij niet handelden volgens de inzettingen en daarmee werd de verdoemenis aangeduid, omdat de zonden niet waren verwijderd; niet dat zij dáárom verdoemd waren, maar dat zij daardoor de uitbeeldende eredienst tenietdeden en zo de verdoemden uitbeeldden, die in hun zonden blijven.

Niemand immers wordt verdoemd wegens het nalaten van de uitwendige riten, maar wegens de boosheden van het hart, dus wegens het nalaten ervan vanuit het boze van het hart.

Dit wordt aangeduid met de ongerechtigheid dragen in deze volgende plaatsen; bij Mozes: ‘Indien een ziel zal hebben gezondigd en een van de geboden van Jehovah zal hebben gedaan die niet moeten worden gedaan, ook al zou zij het niet hebben geweten, toch zal zij schuldig zijn en zij zal haar ongerechtigheid dragen’, (Leviticus 5:17); hier wordt onder de ongerechtigheid dragen niet verstaan het vasthouden van de boosheden en zo de verdoemenis, maar het wordt daarmee aangeduid, aangezien zij dit niet had gedaan vanuit het boze van het hart, want er wordt gezegd: ook al zal zij het niet hebben geweten.

Bij dezelfde: ‘Indien al etende wordt gegeten van het vlees van het slachtoffer van zijn vredeoffers op de derde dag, zo zal hij die dat offert, niet worden aanvaard; het is een gruwel; en de ziel die zal hebben gegeten, zal haar ongerechtigheid dragen en worden uitgeroeid van haar volken’, (Leviticus 7:18; 19:7,8); met de ongerechtigheid dragen wordt ook hier aangeduid in zijn zonden blijven en zo in de verdoemenis zijn; niet daarom omdat hij heeft gegeten van zijn slachtoffer op de derde dag, maar omdat door dat eten op de derde dag werd uitgebeeld het afschuwelijke dat de verdoemenis verdient.

Zo werd dus door de ongerechtigheid dragen en uit haar volken uitgeroeid worden, uitgebeeld de verdoemenis van hen die de gruwel doen, die met deze daad wordt aangeduid.

Maar toch was de verdoemenis er niet, omdat hij had gegeten; de innerlijke boosheden immers, die werden uitgebeeld, verdoemen, niet de uiterlijke zonder de innerlijke.

Bij dezelfde: ‘Alle ziel, die een lijk en het verscheurde zal hebben gegeten en haar klederen niet zal hebben gewassen en haar vlees zal hebben afgespoeld, zal haar ongerechtigheid dragen’, (Leviticus 17:15,16); omdat een lijk en het verscheurde eten uitbeeldde de toe-eigening van het boze en het valse, wordt daarom ook uitbeeldend gezegd: de ongerechtigheid dragen.

Bij dezelfde: ‘Indien een man, die rein is, zal hebben nagelaten het Pascha te houden, deze ziel zal uit haar volken worden uitgeroeid, omdat zij het geschenk van Jehovah niet heeft geofferd op zijn gezette tijd; hij zal zijn zonde dragen’, (Numeri 9:13); het Pascha beeldde de bevrijding uit van de verdoemenis door de Heer, nrs. 7093, 7867, 7995, 9286-9292; en het paasmaal beeldde uit de verbinding met de Heer door het goede van de liefde, nrs. 7836, 7997, 8001; en omdat die dingen werden uitgebeeld, was het ingesteld, dat degene die het Pascha niet had gehouden, uit de volken zou worden uitgeroeid en dat hij zijn zonde zou dragen; maar dit was niet zo’n misdaad, alleen beeldde het degenen uit die in hun hart de Heer loochenen en vandaar de bevrijding van de zonden en zo hen die niet met Hem verbonden willen worden door de liefde, dus hun verdoemenis.

Bij dezelfde: ‘De zonen Israëls zullen niet naderen tot de tent der samenkomst, om de ongerechtigheid te dragen al stervende; de Leviet zal het werk doen van de tent der samenkomst en die zullen de ongerechtigheid dragen’, (Numeri 18:22,23).

Dat het volk de ongerechtigheid zou dragen al stervende, indien zij toetraden tot de tent der samenkomst om daar het werk te doen, was omdat zij zo de uitbeeldende eredienst zouden tenietdoen die was opgedragen aan de bediening van de priesters.

De bediening van de priesters of het priesterschap beeldde het gehele werk van de zaliging van de Heer uit, nr. 9809; daarom wordt er gezegd dat de Levieten, die ook de priesters waren, hun ongerechtigheid zouden dragen, waarmee de verzoening werd aangeduid, dat wil zeggen, de verwijdering van de boosheden en de valsheden bij hen die in het goede zijn uit de Heer alleen, nr. 9937.

Met de ongerechtigheid dragen wordt aangeduid de ware verdoemenis, wanneer het wordt gezegd van hen die de boosheden vanuit een boos hart doen, zoals er wordt gezegd van hen over wie er wordt gehandeld in (Leviticus 20:17,19,20; 24:15,16; Ezechiël 18:20; 23:49) en elders.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Nga veprat e Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #7836

Studioni këtë pasazh

  
/ 10837  
  

7836. In het getal der zielen, eenieder naar de mond van zijn eten, zult gij tellen op het stuk kleinvee; dat dit betekent zo de vulling van het goede voor de onschuld uit even zovele waarheden van het goede volgens de toe-eigening ervan, staat vast uit de betekenis van het getal der zielen, dus even zovele waarheden van het goede; van het getal immers wordt in het Woord gesproken met betrekking tot het ware en van de ziel met betrekking tot het geestelijk goede; uit de betekenis van tot de mond van zijn eten, dus volgens de toe-eigening ervan; dat eten de toe-eigening is, zie de nrs. 3168, 3513, 3596, 3832; en uit de betekenis van het stuk kleinvee, namelijk de onschuld, nr. 7832; de vulling van het goede voor de onschuld, wordt daarmee aangeduid dat het uit het huis van de nabije buur genomen zou worden in dat getal, opdat het genoeg zou zijn voor het stuk kleinvee; dat het huis het goede is, zie nr. 7833.

Er wordt gezegd het ware van het goede en daaronder wordt verstaan het ware dat vanuit het goede is; zij immers die van de geestelijke Kerk zijn worden, wanneer zij worden wederverwekt, binnengeleid tot het goede van de naastenliefde door het ware van het geloof; wanneer zij echter zijn binnengeleid tot het goede dat van de naastenliefde is, dan worden de waarheden die daarna daaruit worden geboren, de waarheden van het goede genoemd.

Maar hoe het hiermee in dit vers is gesteld, kan men geenszins weten, tenzij men weet hoe het gesteld is met de gezelschappen in de hemel; die immers beeldden de vergezelschappingen van de zonen Israëls volgens de stammen, families en huizen uit.

Met de gezelschappen in de hemel is het als volgt gesteld: de gehele hemel is één gezelschap, dat zoals één mens wordt geregeerd door de Heer; er zijn daar even zovele algemene gezelschappen als er leden, ingewanden en organen bij de mens zijn; er zijn echter even zovele speciale gezelschappen als er in deze ingewanden kleinere delen zijn die het grotere samenstellen.

Dat dit zo is, blijkt uit de overeenstemmingen van de mens en van zijn leden, organen en ingewanden, met de Grootste Mens, dat wil zeggen, met de hemel; over deze overeenstemmingen is vanuit ondervinding aan het einde van verschillende hoofdstukken gehandeld.

Hieruit kan vaststaan hoe het gesteld is met het onderscheid tussen de gezelschappen in de hemel.

Maar met ieder gezelschap in het bijzonder is het als volgt gesteld; dat bestaat uit verscheidene engelen die samenstemmen voor wat betreft de goedheden; de goede dingen zijn verschillend, want eenieder heeft zijn specifieke goede; maar die verschillende samenstemmende goeden worden door de Heer in zo’n vorm geschikt dat zij tezamen één goede vertonen.

Zulke gezelschappen beeldden de huizen van de vaderen bij de zonen Israëls uit.

Dit is de oorzaak, dat de zonen Israëls niet alleen in stammen waren onderscheiden, maar ook in families en huizen en dat wanneer zij worden genoemd, de namen van hun vaders in volgorde tot aan de stam toe worden vermeld, zoals bij de vader van Samuël, dat hij was van de berg Efraïm, wiens naam was Elkanah, de zoon van Jeroham, van de zoon Elihu, van de zoon van Tochu, van de zoon Zuf, (1 Samuël 1:1) en verder ten aanzien van de vader van Saul, dat hij was uit Benjamin, zijn naam Kis, de zoon van Abiël, van de zoon Zeror, van de zoon Bechorath, van de zoon van Afiah, van de zoon van een Jemenitische man, (1 Samuël 9:1); en ten aanzien van zeer veel anderen; zo’n vermelding vond plaats opdat in de hemel de hoedanigheid van het goede werd geweten dat uit de eerste en achtereenvolgens afgeleid door hem werd uitgebeeld.

Verder is het in de hemel als volgt gesteld: indien een gezelschap niet zo volledig is als het zou moeten zijn, dan worden ergens anders vandaan uit een of ander naburig gezelschap zo velen genomen dat zij de vorm van het goede vullen volgens de noodzakelijkheid in iedere staat en de veranderingen ervan; want de vorm van het goede wordt gevarieerd naar de mate waarin de staat wordt veranderd.

Verder moet men nog weten dat in de derde of binnenste hemel, die het naast is boven de hemel waar de geestelijken zijn – dezen immers maken de middelste of tweede hemel uit – de onschuld regeert, want de Heer Die de onschuld Zelf is, vloeit rechtstreeks in die hemel in.

Maar in de tweede hemel, waar de geestelijken zijn, vloeit de Heer met de onschuld indirect in, namelijk door de derde hemel; het is deze invloeiing waardoor de gezelschappen in de tweede hemel ten aanzien van hun goedheden worden gerangschikt of geordend; daardoor worden volgens de invloeiing van de onschuld de staten van het goede veranderd en als gevolg daarvan de verbindingen van de gezelschappen daar gevarieerd.

Hieruit kan vaststaan hoe de woorden in dit vers in de innerlijke zin moeten worden verstaan, namelijk dat indien het bijzondere goede van enig gezelschap niet genoeg is voor de onschuld, er verbinding zal plaatsvinden met het naaste goede van het ware, opdat het goede voor de onschuld gevuld zal worden uit evenzovele waarheden van het goede volgens de toe-eigening ervan.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl