Bibla

 

Jeremia 50

Studimi

   

1 Het woord, dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het land der Chaldeen, door den dienst van den profeet Jeremia.

2 Verkondigt onder de heidenen, en doet horen, en werpt een banier op, laat horen, verbergt het niet; zegt: Babel is ingenomen, Bel is beschaamd, Merodach is verpletterd, haar afgoden zijn beschaamd, haar drekgoden zijn verpletterd!

3 Want een volk komt tegen haar op van het noorden; dat zal haar land zetten in verwoesting, dat er geen inwoner in zal zijn; van de mensen aan tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan!

4 In dezelve dagen en ter zelver tijd, spreekt de HEERE, zullen de kinderen Israels komen, zij en de kinderen van Juda te zamen; wandelende en wenende zullen zij henengaan, en den HEERE, hun God, zoeken.

5 Zij zullen naar Sion vragen; op den weg herwaarts zullen hun aangezichten zijn; zij zullen komen en den HEERE toegevoegd worden, met een eeuwig verbond, dat niet zal worden vergeten.

6 Mijn volk waren verloren schapen, hun herders hadden hen verleid, zij hadden hen gevoerd naar de bergen, zij gingen van berg tot heuvel, zij vergaten hun legering.

7 Allen, die hen vonden, aten hen op, en hun wederpartijders zeiden: Wij zullen geen schuld hebben; daarom dat zij gezondigd hebben tegen den HEERE, in de woning der gerechtigheid, ja, tegen den HEERE, de Verwachting hunner vaderen.

8 Vliedt weg uit het midden van Babel, en gaat uit der Chaldeen land; en weest als de bokken voor de kudde henen.

9 Want ziet, Ik zal een verzameling van grote volken uit het land van het noorden verwekken, en tegen Babel opbrengen; die zullen zich tegen haar rusten; van daar zal zij ingenomen worden; hun pijlen zullen zijn als eens kloeken helds, geen zal ledig wederkeren.

10 En Chaldea zal ten roof zijn; allen, die het beroven, zullen verzadigd worden, spreekt de HEERE.

11 Omdat gij u verblijd hebt, omdat gij van vreugde hebt opgesprongen, gij plunderaars Mijner erfenis! omdat gij geil geworden zijt als een grazige vaars, en hebt gebriest als de sterke paarden;

12 Zo is uw moeder zeer beschaamd; die u gebaard heeft, is schaamrood geworden; ziet, zij is geworden de achterste der heidenen, een woestijn, dorheid en wildernis.

13 Vanwege de verbolgenheid des HEEREN zal zij niet bewoond worden, maar zij zal geheel een verwoesting worden; al wie aan Babel voorbijgaat, zal zich ontzetten, en fluiten over al haar plagen.

14 Rust u tegen Babel rondom, gij allen, die den boog spant! schiet in haar, en spaart de pijlen niet; want zij heeft tegen den HEERE gezondigd.

15 Juicht over haar rondom, zij heeft haar hand gegeven; haar fondamenten zijn gevallen, haar muren zijn afgebroken; want dat is des HEEREN wraak, wreekt u aan haar, doet haar, gelijk als zij gedaan heeft!

16 Roeit uit van Babel den zaaier, en dien, die de sikkel handelt in den oogsttijd; laat hen vanwege het verdrukkende zwaard, zich keren, een iegelijk tot zijn volk, en vlieden, een iegelijk naar zijn land.

17 Israel is een verbijsterd lam, dat de leeuwen verjaagd hebben; de eerste, die hem heeft opgegeten, was de koning van Assur, en deze de laatste, Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft hem de beenderen verbrijzeld.

18 Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal bezoeking doen over den koning van Babel en over zijn land, gelijk als Ik bezoeking gedaan heb over den koning van Assur.

19 En Ik zal Israel weder tot zijn woning brengen, en hij zal weiden op den Karmel en op den Basan; en zijn ziel zal op het gebergte van Efraim en Gilead verzadigd worden.

20 In die dagen en te dier tijd, spreekt de HEERE, zal Israels ongerechtigheid gezocht worden, maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Juda, maar zullen niet gevonden worden; want Ik zal ze dengenen vergeven, die Ik zal doen overblijven.

21 Tegen het land Merathaim, trek tegen hetzelve op, en tegen de inwoners van Pekod; verwoest en verban achter hen, spreekt de HEERE, en doe naar alles, wat Ik u geboden heb.

22 Er is een krijgsgeschrei in het land, en een grote breuk.

23 Hoe is de hamer der ganse aarde zo afgehouwen en verbroken! Hoe is Babel geworden tot een ontzetting onder de heidenen.

24 Ik heb u een strik gesteld, dies zijt gij ook gevangen, o Babel! dat gij het niet wist; gij zijt gevonden, en ook gegrepen, omdat gij u tegen den HEERE in strijd gemengd hebt.

25 De HEERE heeft Zijn schatkamer opengedaan, en de instrumenten Zijner gramschap voortgebracht; want dat is een werk van den HEERE, den HEERE der heirscharen, in het land der Chaldeen.

26 Komt aan tegen haar van het uiterste, opent haar schuren, vertreedt haar als korenhopen, en verbant ze; laat ze geen overblijfsel hebben.

27 Doodt met het zwaard al haar varren, laat ze afgaan ter slachting; wee over hen, want hun dag is gekomen, de tijd hunner bezoeking!

28 Er is een stem der gevluchten en ontkomenen uit het land van Babel, om in Sion te verkondigen de wraak des HEEREN, onzes Gods, de wraak Zijns tempels.

29 Laat u horen tegen Babel, gij schutters! gij allen, die den boog spant! legert u tegen haar rondom, laat niemand van hen ontkomen; vergeldt haar naar haar werk, doet haar naar alles, wat zij gedaan heeft; want zij heeft trotselijk gehandeld tegen den HEERE, tegen den Heilige Israels.

30 Daarom zullen haar jongelingen vallen op haar straten, en al haar krijgslieden te dien dage uitgeroeid worden, spreekt de HEERE.

31 Ziet, Ik wil aan u, gij trotse! spreekt de HEERE, de HEERE der heirscharen; want uw dag is gekomen, de tijd, dat Ik u bezoeken zal.

32 Dan zal de trotse aanstoten en vallen, en er zal niemand zijn, die hem opricht; ja, Ik zal een vuur aansteken in zijn steden, dat zal alle plaatsen rondom hem verteren.

33 Zo zegt de HEERE der heirscharen: De kinderen Israels en de kinderen van Juda zijn te zamen verdrukt geweest; en allen, die hen gevangen hadden, hebben hen vast gehouden; zij hebben hen geweigerd los te laten.

34 Maar hun Verlosser is sterk, HEERE der heirscharen is Zijn Naam; Hij zal hun twist zekerlijk twisten, opdat Hij het land in rust brenge, maar de inwoners van Babel beroere.

35 Het zwaard zal zijn over de Chaldeen, spreekt de HEERE; en over de inwoners van Babel, en over haar vorsten, en over haar wijzen.

36 Het zwaard zal zijn over de leugenaars, dat zij zot worden; het zwaard zal zijn over haar helden, dat zij versagen;

37 Het zwaard zal zijn over zijn paarden en over zijn wagenen, en over den gansen gemengden hoop, die in het midden van hen is, dat zij tot wijven worden; het zwaard zal zijn over haar schatten, dat zij geplunderd worden.

38 Droogte zal zijn over haar wateren, dat zij uitdrogen; want het is een land van gesneden beelden, en zij razen naar de schrikkelijke afgoden.

39 Daarom zo zullen de wilde dieren der woestijnen met de wilde dieren der eilanden daarin wonen; ook zullen de jonge struisen daarin wonen; en men zal er geen verblijf meer hebben in eeuwigheid, en zij zal niet bewoond worden van geslacht tot geslacht.

40 Gelijk God Sodom en Gomorra en haar naburen heeft omgekeerd, spreekt de HEERE, alzo zal niemand aldaar wonen, en geen mensenkind in haar verkeren.

41 Ziet, daar komt een volk uit het noorden; en een grote natie, en geweldige koningen zullen van de zijden der aarde opgewekt worden.

42 Boog en spies zullen zij voeren; wreed zijn zij, en zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust als een man ten oorlog, tegen u, o dochter van Babel!

43 De koning van Babel heeft hunlieder gerucht gehoord, en zijn handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft hem aangegrepen, weedom als van een barende vrouw.

44 Ziet, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan, zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hen in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden? En wie is de herder, die voor Mijn aangezicht bestaan zou?

45 Daarom hoort den raadslag des HEEREN, dien Hij over Babel heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten, die Hij gedacht heeft over het land der Chaldeen: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Zo hij de woning boven hen niet zal verwoesten!

46 De aarde is bevende geworden van het geluid der inneming van Babel, en het gekrijt is gehoord onder de volken.

   

Nga veprat e Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9229

Studioni këtë pasazh

  
/ 10837  
  

9229. En mannen der heiligheid zult gij Mij zijn; dat dit de staat van het leven dan vanuit het goede betekent, staat vast uit de betekenis van de mannen der heiligheid, namelijk zij die door de Heer worden geleid, want het Goddelijke uit de Heer dat voortgaat is het Heilige Zelf, nrs, 6788, 7499, 8127, 8302, 8806; vandaar worden degenen die dat opnemen met het geloof en eveneens met de liefde, heilig genoemd.

Wie gelooft, dat de mens ergens anders vandaan heilig is, dan dat wat uit de Heer is en wordt opgenomen, bedriegt zich ten zeerste; want wat van de mens is en zijn eigene wordt genoemd, dat is boos; dat het eigene van de mens niets anders dan het boze is, zie de nrs. 210, 215, 694, 874-876, 987, 1047, 4328, 5660, 5786, 8480, 8944.

En dat voor zoveel als de mens van zijn eigene kan worden afgehouden, de Heer aanwezig kan zijn en dus dat de mens voor zoveel het heilige heeft, nrs. 1023, 1044, 1581, 2256, 2388, 2406, 2411, 8206, 8393, 8988, 9014.

Dat alleen de Heer heilig is en dat datgene alleen heilig is wat voortgaat uit Hem, dus dat wat de mens opneemt uit de Heer, blijkt overal uit het Woord, zoals bij Johannes: ‘Ik heilig Mijzelf, opdat ook zij mogen zijn geheiligd in de waarheid’, (Johannes 17:19); Zichzelf heiligen is Zich Goddelijk maken uit eigen macht; vandaar worden degenen in de waarheid geheiligd genoemd, die het Goddelijk Ware voortgaande uit Hem opnemen met het geloof en het leven.

Daarom sprak de Heer ook na de wederopstanding met de discipelen deze woorden en ‘in hen blies’, ‘ontvangt de Heilige Geest’; het inblazen was het uitbeeldende van de levendmaking door het geloof en de liefde, zoals ook in Genesis: ‘Jehovah blies in zijn neusgaten de adem der levens en de mens werd tot een levende ziel’, (Genesis 2:7) eender elders, zoals in (Psalm 33:6; 104:29,30; Job 32:8; 33:4; Johannes 3:8); daarom wordt het Woord ook geïnspireerd genoemd, omdat het uit de Heer is en werden degenen geïnspireerd genoemd die het Woord hebben geschreven; dat de adem, dus de inspiratie, overeenstemt met het leven van het geloof, zie de nrs. 97, 1119, 1120, 3883-3896; vandaar is het dat geest in het Woord genoemd is naar wind en dat het heilige uit de Heer de Wind van Jehovah wordt genoemd, nr. 8286 en dat de Heilige Geest het Heilig Voortgaande is uit de Heer, nrs. 3704, 4673, 5307, 6788, 6982, 6993, 8127, 8302, 9199; zoals ook bij Johannes, dat de Heer ‘doopt met de Heilige Geest’, (Johannes 1:33); en bij Lukas: ‘dat Hij doopt met de Heilige Geest en met vuur’, (Lukas 3:16); dopen in de innerlijke zin betekent wederverwekken, nrs. 4255, 5120, 9088; dopen met de Heilige Geest en met vuur, is wederverwekken door het goede van de liefde; dat het vuur het goede van de liefde is, zie de nrs. 934, 4906, 5215, 6314, 6832, 6834, 6849, 7324.

Bij Johannes: ‘Wie zal U niet vrezen, Heer en niet Uw Naam verheerlijken, omdat Gij alleen heilig zijt’, (Openbaring 15:4).

Door de engel wordt over de Heer bij Lukas gezegd: ‘Geboren zal worden uit u het Heilige’, (Lukas 1:35); en bij Daniël: ‘Ik was ziende in de gezichten van mijn hoofd op mijn legerstede, en zie, de Wakende en Heilige van de hemel daalde neer’, (Daniël 4:10,13); het Heilige en de Heilige daar voor de Heer.

Omdat de Heer alleen heilig is, wordt Hij daarom genoemd de Heilige Israëls, de verlosser, de Redder, de Wederverwekker, in het Oude Testament, zoals in, (Jesaja 1:4; 5:19,24; 10:20; 17:7; 22:6; 29:19; 30:11,12,15; 31:1; 37:23; 41:14,16,20; 43:3,14; 45:11; 47:4; 48:17; 49:7; 54:5; 55:5; 60:9,14; Jeremia 50:29; 51:5; Ezechiël 39:7; Psalm 71:22; 78:41; 89:19).

Daarom wordt de Heer in de hemel en vandaar de hemel zelf, genoemd: ‘Habitakel der Heiligheid’, (Jeremia 31:23; Jesaja 63:15; Jeremia 25:30; verder ‘Heiligdom’, (Ezechiël 11:16; 24:21; en eveneens ‘Berg der Heiligheid’, (Psalm 3:5).

En daarom werd het midden van de tent, waar ook de ark was waarin de Wet lag, ‘het Heilige der Heiligen’ genoemd, (Exodus 26:33,34); want door de Wet in de ark in het midden van de tent werd de Heer ten aanzien van het Woord uitgebeeld, want de Wet is het Woord, nrs. 6752, 7463.

Hieruit kan vaststaan, vanwaar het is dat de engelen heilig worden genoemd, (Mattheüs 25:31; Markus 8:38; Lukas 9:26; Psalm 149:1; Daniël 8:13; en ook de profeten, (Lukas 1:70) en ook de apostelen, (Openbaring 18:20); niet dat zij heilig zijn uit zich, maar uit de Heer, Die alleen Heilig is en uit Wie alleen het Heilige is; met de engelen immers worden de waarheden aangeduid, omdat zij de opnemingen van het Ware uit de Heer zijn, nrs. 1925, 4085, 4295, 4402, 7268, 7873, 8192, 8301; met de profeten de leer van het Ware dat door de Heer uit het Woord is, nrs. 2534, 7269; en met de apostelen alle waarheden en goedheden van het geloof die uit de Heer zijn, in een samenvatting, nrs. 3488, 3858, 6397.

De heiligingen bij het Israëlitische en het Joodse volk waren er, opdat de Heer Die alleen Heilig is, werd uitgebeeld en opdat werd uitgebeeld het Heilige dat uit Hem alleen is; vandaar de heiliging van Aharon en zijn zonen, (Exodus 29:1) e.v.; (Leviticus 8:10,11,13,30); de heiliging van hun klederen, zie vers 21 daar e.v.; de heiliging van het altaar, opdat het de heiligheid van de heiligheden zou zijn, zie vers 37 daar e.v.; de heiliging van de tent der samenkomst, van de ark der getuigenis, van de tafel, van alle vaten, van het reukaltaar, van het brandofferaltaar en van de vaten ervan en van het wasvat en van het voetstuk ervan’, (Exodus 30:26) e.v.

Dat de Heer het Heilige Zelf is dat werd uitgebeeld, blijkt ook uit de woorden van de Heer bij Mattheüs, in de innerlijke zin beschouwd: ‘Gij dwazen en blinden, wat is groter, het goud of de tempel, die het goud heiligt; en wat is groter, de gave of het altaar dat de gave heiligt’, (Mattheüs 23:17,19); door de Tempel werd de Heer Zelf uitgebeeld en eveneens door het Altaar; en met het goud werd het goede aangeduid dat uit de Heer is en met de gave of het slachtoffer werden de dingen aangeduid die van het geloof en van de naastenliefde zijn uit de Heer; dat de Heer door de Tempel werd uitgebeeld, zie de nrs. 2777, 3720; en door het Altaar, nrs. 2777, 2811, 4489, 8935, 8940; dat met het goud het goede uit de Heer werd aangeduid, nrs. 1551, 1552, 5658; en met het slachtoffer de eredienst uit het geloof en de naastenliefde die uit de Heer zijn, nrs. 922, 923, 2805, 2807, 2830, 6905, 8680, 8682, 8935.

Hieruit blijkt nu, vanwaar het is dat de zonen Israëls een heilig volk werden genoemd, (Deuteronomium 26:16,19) en elders; en hier mannen der heiligheid, namelijk vanwege, dat in de afzonderlijk dingen van hun eredienst werden uitgebeeld de Goddelijke dingen van de Heer en de hemelse en de geestelijke dingen van Zijn rijk en Zijn Kerk; daarom werden zij in de uitbeeldende zin heilig genoemd; zij zelf waren dus niet heilig, omdat de uitbeeldingen de heilige dingen beschouwden die werden uitgebeeld en niet de persoon die uitbeeldde, nrs. 665, 1097, 1361, 3147, 3881, 4208, 4281, 4288, 4292, 4307,4444, 4500, 6304, 7048, 7439, 8588, 8788, 8806.

Vandaar eveneens werd Jeruzalem heilig genoemd en Zion de berg der heiligheid, (Zacharias :3) en elders; en verder bij Mattheüs: ‘En de graven werden geopend en vele lichamen van de gestorven heiligen werden opgewekt en uitgegaan zijnde uit hun graven na de wederopstanding van de Heer, schreden zij binnen in de Heilige Stad en verschenen aan velen’, (Mattheüs 27:52,53).

Jeruzalem wordt daar de heilige stad genoemd, terwijl zij toch veeleer profaan is geweest, omdat de Heer daar toen gekruisigd is en vandaar wordt zij Sodom en Egypte genoemd bij Johannes: ‘Hun lichamen op de straat van de grote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte, waar ook onze Heer gekruisigd is’, (Johannes 11:8), maar zij werd heilig genoemd omdat zij het rijk van de Heer en de Kerk betekent, nrs. 402, 2117, 3654; dat gestorven heiligen daar zijn verschenen, wat voor sommigen in een gezicht heeft plaatsgevonden, betekende de zaliging van hen die van de geestelijke Kerk waren geweest en de verheffing in het heilige Jeruzalem, dus de hemel, van hen die tot aan die tijd toe waren vastgehouden in de lagere aarde, nrs. 6854, 6914, 7091, 7828, 3932a, 8049, 8054, 8159, 8321.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Nga veprat e Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6752

Studioni këtë pasazh

  
/ 10837  
  

6752. En zij noemde zijn naam Mozes; dat dit de hoedanigheid van de toenmalige staat betekent, staat vast uit de betekenis van de naam en van de naam noemen, te weten het hoedanige, nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, 3421, 6674; hier de hoedanigheid van de staat, omdat wanneer iemand wordt genoemd, de naam zelf dan de staat betekent, nrs. 1946, 2643, 3422, 4298; het hoedanige van de staat dat wordt aangeduid, is de hoedanigheid van de staat van de Goddelijke Wet in de aanvang bij de Heer en het hoedanige van de staat van het Goddelijk Ware in de aanvang bij de mens die wordt wederverwekt.

Twee zijn het vooral die de Heer ten aanzien van het Woord uitbeelden, namelijk Mozes en Elia: Mozes de Heer ten aanzien van de historische Boeken, Elia ten aanzien van de profeten; bovendien zijn het ook Elisa en tenslotte Johannes de Doper; en daarom is het deze die wordt verstaan onder Elia die komen zou, (Mattheüs 17:10-13; Lucas 1:17).

Maar voordat het getoond kan worden dat Mozes de Goddelijke Wet uitbeeldt, moet eerst worden gezegd wat de Goddelijke Wet is; de Goddelijke Wet in de brede zin duidt het gehele Woord aan; in minder brede zin duidt zij het historische Woord aan; in de strikte zin datgene wat door Mozes is geschreven; en de meest strikte zin de Tien Geboden, die aan de stenen tafelen waren ingegrift op de berg Sinaï; Mozes beeldt de Wet uit in de minder brede zin en verder ook in de strikte en in de meest strikte zin.

Dat de Wet in de brede zin het gehele Woord is, zowel het historische als het profetische, staat vast bij Johannes: ‘Wij hebben uit de Wet gehoord dat Christus (de Messias) blijft tot in het eeuwige’, (Johannes 12:34); dat hier onder de Wet ook het profetische Woord wordt verstaan, is duidelijk, want dit staat geschreven bij (Jesaja 9:5,6); bij David (Psalm 110:4) en bij (Daniël 7:13,14).

Bij dezelfde: ‘Opdat het Woord vervuld worde, geschreven in de Wet: Zij hebben Mij zonder oorzaak gehaat’, (Johannes 15:25); eender, want dit is geschreven bij David (Psalm 35:19).

Bij Mattheüs: ‘Voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota en één hoorntje van de Wet voorbijgaan, totdat alle dingen geschieden’, (Mattheüs 5:18); hier de Wet in de brede zin voor het gehele Woord.

Dat de wet in de minder brede zin het historische Woord is, staat vast bij Mattheüs: ‘Alle dingen, welke ook, die gij zult hebben gewild dat u de mensen doen, doet gij hun ook alzo; dit immers is de Wet en de profeten’, (Mattheüs 7:12), hier wordt het Woord onderscheiden in de Wet en de profeten en omdat het Woord is onderscheiden in het historische en het profetische, volgt dat onder de Wet het historische Woord wordt verstaan en onder de profeten het profetische Woord.

Eender bij dezelfde: ‘Aan deze twee geboden hangen de Wet en de profeten’, (Mattheüs 22:40).

Bij Lukas: ‘De Wet en de profeten tot op Johannes; van daar aan wordt het koninkrijk Gods geëvangeliseerd’, (Lucas 16:16; Mattheüs 11:13).

Dat de Wet in de strikte zin het Woord is dat is geschreven door Mozes, staat vast bij Mozes: ‘Toen Mozes voleindigd had de woorden van deze Wet te schrijven op het Boek totdat hij ze voleindigd had, zo gebood Mozes de Levieten, die de ark van Jehovah droegen, al zeggende: Door te nemen het Boek van deze Wet, legt het aan de zijde van de Ark des verbonds van Jehovah, uw God’, (Deuteronomium 31:24-26); het Boek der Wet voor de Boeken van Mozes.

Bij dezelfde: ‘Indien gij niet waakt te doen alle woorden van deze Wet, geschreven in dit Boek, alle ziekte en alle plaag die in het Boek van deze Wet geschreven zijn, zal Jehovah heimelijk over u zenden, totdat gij wordt verdelgd’, (Deuteronomium 28:58,61).

Bij David: ‘In de Wet van Jehovah is zijn welbehagen en in Zijn Wet overdenkt hij dag en nacht’, (Psalm 1:2); de Wet van Jehovah voor de Boeken van Mozes, want de profetische Boeken waren er nog niet, noch de historische, slechts het Boek van Jozua en dat van Richteren; behalve in de plaatsen waar wordt gezegd de Wet van Mozes, waarover hierna.

Dat de Wet in de meest strikte zin de Tien Geboden zijn, aan de stenen tafelen op de berg Sinaï ingegrift, is bekend; men zie (Jozua 8:32); maar deze Wet wordt ook de Getuigenis genoemd, (Exodus 25:16,21).

Dat Mozes de Wet uitbeeldt in de minder brede zin of het historische Woord en verder eveneens de Wet in de strikte en de meest strikte zin, staat vast uit die plaatsen waar in de plaats van de Wet, Mozes wordt gezegd, en waar de Wet wordt genoemd de Wet van Mozes, zoals bij Lukas: ‘Abraham zei tot hem: Zij hebben Mozes en de profeten; dat zij die horen; indien zij Mozes en de profeten niet horen, zo zullen zij ook, al ware het dat er iemand uit de doden wederopstond, zich niet laten gezeggen’, (Lucas 16:29,31); hier wordt met Mozes en de profeten iets eenders aangeduid als met de Wet en de profeten, namelijk het historische en profetische Woord; daaruit blijkt dat Mozes de Wet of het historische Woord is.

Bij dezelfde: ‘Jezus, aangevangen hebbende van Mozes en van al de profeten, legde hun uit al de Schriften, de dingen die Hem betroffen’, (Lucas 24:27).

Bij dezelfde: ‘Alle dingen moeten vervuld worden die van Mij geschreven zijn in de Wet van Mozes en in de profeten en de psalmen’, (Lucas 24:44).

Bij Johannes: ‘Filippus zei: Wij hebben Hem gevonden van Wie Mozes in de Wet geschreven heeft, Jezus’, (Johannes 1:46).

Bij dezelfde: ‘In de Wet heeft Mozes ons geboden’, (Johannes 8:5).

Bij Daniël: ‘Nedergevloeid is over ons de vervloeking en de eed, die is geschreven in de Wet van Mozes, de knecht van God, omdat wij tegen Hem hebben gezondigd. Zoals geschreven is in de Wet van Mozes, is al het boze over ons gekomen’, (Daniël 9:11,13).

Bij Jozua: ‘Jozua schreef op de steen des altaars een dubbel van de Wet van Mozes’, (Jozua 8:32); de Wet van Mozes wordt gezegd, omdat door Mozes de Heer wordt uitgebeeld ten aanzien van de Wet, dat wil zeggen, ten aanzien van het Woord; in minder brede zin ten aanzien van het historische Woord; vandaar komt het dat aan Mozes wordt toegekend wat van de Heer is, zoals bij Johannes: ‘Mozes heeft u de Wet gegeven; Mozes heeft u de besnijdenis gegeven; indien een mens de besnijdenis ontvangt op de sabbat, opdat aldus de Wet van Mozes niet worde gebroken’, (Johannes 7:19,22,23).

Bij Markus: Mozes heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder’, (Marcus 7:10).

Bij dezelfde: ‘Jezus antwoordende, zei tot hen: Wat heeft u Mozes geboden. Zij zeiden: Mozes heeft toegelaten een scheidbrief te schrijven en haar heen te zenden’, (Marcus 10:3,4).

En omdat ter wille van de uitbeelding aan Mozes wordt toegekend wat van de Heer is, wordt er, zowel de Wet van Mozes als de Wet van de Heer gezegd bij Lukas: ‘Als de dagen van haar zuivering vervuld waren, naar de Wet van Mozes, brachten zij Hem heen in Jeruzalem om aan de Heer voor te stellen, gelijkerwijs geschreven is in de Wet van de Heer, dat alle manlijke openende de baarmoeder, de Heer heilig genaamd moet worden; en om een slachtoffer te geven, naar hetgeen gezegd is in de Wet van de Heer, een paar tortelduiven en twee jongen van duiven’, (Lucas 2:22-24,39).

Omdat Mozes de Wet uitbeeldde, was het hem geoorloofd binnen te gaan tot de Heer op de berg Sinaï en daar niet alleen de tafelen van de Wet te ontvangen, maar ook de statuten en de gerichten te horen en die aan het volk te gelasten; en ook wordt gezegd, dat zij vandaar in Mozes zouden geloven tot in het eeuwige: ‘Jehovah zei tot Mozes: Zie, Ik zal tot u komen in de nevel der wolk, opdat het volk hore wanneer Ik tot u gesproken zal hebben en dat zij ook in u geloven tot in het eeuwige’, (Exodus 19:9); in de nevel der wolk wordt gezegd, omdat onder de wolk het Woord wordt verstaan in de letterlijke betekenis vandaar wordt eveneens, toen Mozes tot de Heer binnentrad op de berg Sinaï, gezegd dat hij binnentrad in de wolk’, (Exodus 20:18; 24:2,18; 34:2-5); dat de wolk de letterlijke zin van het Woord is, zie men in de voorrede tot (Genesis 18) en verder in de nrs. 4060, 4391, 5922, 6343.

En omdat hij de Wet of het Woord uitbeeldde, ‘straalde daarom eveneens, toen hij neerdaalde van de berg Sinaï, de huid van zijn aangezichten wanneer hij sprak en deed hij een omhulsel over zijn aangezichten’, (Exodus 34:28); de straling van de aangezichten betekende het innerlijke van de Wet, want dit is in het licht van de hemel en wordt daarom heerlijkheid genoemd, nr. 5922; en het omhulsel betekende het uiterlijke van de Wet; dat hij het aangezicht omhulde wanneer hij met het volk sprak, kwam omdat het innerlijke voor hen bedekt was en wel zo verduisterd voor dat volk, dat zij niets van licht daaruit verdroegen; dat het aangezicht het innerlijke is, zie de nrs. 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796-4805, 5102, 5695.

Omdat door Mozes de Heer werd uitgebeeld ten aanzien van het historische Woord en door Elia de Heer ten aanzien van het profetische Woord, werden daarom ‘bij de gedaanteverandering van de Heer Mozes en Elia gezien, met Hem samensprekende’, (Mattheüs 17:3).

Ook hebben geen anderen met de Heer, toen in de wereld Zijn Goddelijke verscheen, kunnen samenspreken, dan zij die het Woord uitbeeldden, want het samenspreken met de Heer is door het Woord; dat Elia de Heer heeft uitgebeeld ten aanzien van het Woord, zie de nrs. 2762, 5247; en omdat de een en de ander, tezamen het gehele Woord uitbeeldde, wordt daarom, waar over Elia wordt gehandeld dat hij gezonden zou worden vóór de Heer, elk van beiden vermeld bij Maleachi: ‘Gedenk der Wet van Mozes, Mijn knecht, die Ik hen bevolen heb in Horeb voor geheel Israël, der statuten en der gerichten. Zie, Ik ben zendende ulieden de profeet Elia, voordat de grote en verschrikkelijke dag van Jehovah komt’, (Maleachi 4:4,5); die woorden behelzen dat iemand vooraf zou gaan om de Komst volgens het Woord aan te kondigen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl