Bibla

 

Exodus 23:4

Studimi

       

4 Wanneer gij uw vijands os, of zijn dwalenden ezel, ontmoet, gij zult hem denzelven ganselijk wederbrengen.

Nga veprat e Swedenborg

 

Apocalyps Onthuld #344

Studioni këtë pasazh

  
/ 962  
  

344. En ik zag een andere engel opklimmen vanuit de opgang der zon, betekent de Heer Die voorziening treft en regelt.

Onder de engel wordt hier de Heer verstaan ten aanzien van de Goddelijke Liefde, omdat hij opklom vanuit de opgang der zon; en uit de opgang der zon of uit het oosten, is vanuit de Goddelijke Liefde; de Heer is immers in de geestelijke wereld de Zon en het Oosten en eveneens wordt Hij zo genoemd ten aanzien van die Liefde; dat Hij voorziening treft en regelt, blijkt uit Zijn bevel aan de vier engelen, aarde en zee niet te beschadigen totdat de dienstknechten Gods op hun voorhoofden gezegeld waren.

Dat het Goddelijk Menselijke van de Heer in de hoogste zin onder de engel wordt verstaan, blijkt uit deze dingen:

‘De Engel der aangezichten van Jehovah heeft hen bevrijd, vanwege Zijn liefde en mildheid; Deze heeft hen verlost en hen opgenomen en hen gedragen alle dagen der eeuwigheid’, (Jesaja 63:9).

‘De Engel Die mij verlost heeft van al het boze, zegene hen’, (Genesis 48:16).

‘Snellijk zal tot Zijn tempel komen de Heer, Die gijlieden zoekt en de Engel des Verbonds Die gijlieden verlangt’, (Maleachi 3:1).

‘Ik zende een Engel voor u, om u te behoeden in de weg; hoedt u voor Zijn aangezichten, omdat Mijn Naam in het midden van Hem is’, (Exodus 23:20-23).

Engel en Gezondene zijn in het Hebreeuws één woord; vandaar is het dat de Heer Zich zo vaak de ‘van de Vader Gezondene’ noemt, waaronder het Goddelijk Menselijke wordt verstaan.

In de betrekkelijke zin echter is de engel iedereen die de Heer opneemt, zowel degenen die in de hemel is, als hij die in de wereld is.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Bibla

 

Apocalyps 7

Studimi

   

1 En na dezen zag ik vier engelen staan op de vier hoeken der aarde, houdende de vier winden der aarde, opdat geen wind zou waaien op de aarde, noch op de zee, noch tegen enigen boom.

2 En ik zag een anderen engel opkomen van den opgang der zon, hebbende het zegel des levenden Gods; en hij riep met een grote stem tot de vier engelen, welke macht gegeven was de aarde en de zee te beschadigen,

3 Zeggende: Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods zullen verzegeld hebben aan hun voorhoofden.

4 En ik hoorde het getal dergenen, die verzegeld waren: honderd vier en veertig duizend waren verzegeld uit alle geslachten der kinderen Israels.

5 Uit het geslacht van Juda waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Ruben waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Gad waren twaalf duizend verzegeld;

6 Uit het geslacht van Aser waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Nafthali waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Manasse waren twaalf duizend verzegeld;

7 Uit het geslacht van Simeon waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Levi waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Issaschar waren twaalf duizend verzegeld;

8 Uit het geslacht van Zebulon waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Jozef waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Benjamin waren twaalf duizend verzegeld.

9 Na dezen zag ik, en ziet, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie, en geslachten, en volken, en talen, staande voor den troon, en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte klederen, en palm takken waren in hun handen.

10 En zij riepen met grote stem, zeggende: De zaligheid zij onzen God, Die op den troon zit, en het Lam.

11 En al de engelen stonden rondom den troon, en rondom de ouderlingen en de vier dieren; en vielen voor den troon neder op hun aangezicht, en aanbaden God,

12 Zeggende: Amen. De lof, en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de eer, en de kracht, en de sterkte zij onzen God in alle eeuwigheid. Amen.

13 En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Dezen, die bekleed zijn met de lange witte klederen, wie zijn zij, en van waar zijn zij gekomen?

14 En ik sprak tot hem: Heere, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die uit de grote verdrukking komen; en zij hebben hun lange klederen gewassen, en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams.

15 Daarom zijn zij voor den troon van God, en dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel; en Die op den troon zit, zal hen overschaduwen.

16 Zij zullen niet meer hongeren, en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch enige hitte.

17 Want het Lam, Dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen.