From Swedenborg's Works

 

Over het Witte Paard waarvan gesproken wordt in de Openbaring, Kap. 19 #11

Study this Passage

  
/ 17  
  

11. Dat er in de innerlijke of geestelijke zin van het Woord ontelbare verborgenheden zijn.

Dat het Woord in zijne innerlijke zin ontelbare dingen bevat, die het menselijke begrip te boven gaan, n. Hemelse Verborgenheden 3085-3086. Dat er ook onuitsprekelijke en onverklaarbare dingen in zijn, n. 1965, die zich alleen aan de engelen voordoen, en door hen worden verstaan, n. 167.

Dat de innerlijke zin van het Woord verborgenheden des hemels inhoudt, die betrekking hebben op de Heer en op Zijn rijk in de hemelen en op aarde, n. 1-4, 937.

Dat die verborgenheden zich niet vertonen in de letterlijke zin, n. 937, 1502, 2161.

Dat vele dingen, die in de profetieën geschreven zijn, en schijnbaar geen samenhang hebben, in de geestelijke zin, in een schone serie vast met elkander verbonden zijn, n. 7153, 9022.

Dat er niet een enkel woord noch zelfs een enkele jota van de letterlijke zin in de oorspronkelijke taal van het Woord kan worden weggelaten, zonder onderbreking van de innerlijke zin; en dat daarom door de goddelijke voorzienigheid het Woord tot in iedere tittel zo geheel onverminkt bewaard is geworden, n. 7933.

Dat er in iedere bijzonderheid van het Woord ontelbare dingen besloten zijn, n. 6617, 8920.

En in ieder woord, n. 1869.

Dat er ontelbare dingen zijn in het gebed des Heeren, en in iedere bijzonderheid daarvan, n. 6619.

En in de voorschriften der Tien Geboden, waarin uiterlijke zin toch enige dingen zodanig zijn, dat ze bij ieder volk ook zonder openbaring bekend zijn, n. 8867, 8900.

Dat mij uit de hemel werd getoond, dat er in ieder hoorntje van de letter van het Woord in zijne oorspronkelijke taal het heilige is, ziet men in het werk Over de Hemel en de Hel, n. 260, waar de woorden des Heren worden verklaard: Dat er geen jota noch tittel van de wet zal vergaan”. (Matth. 5:18)

Dat er in het Woord voornamelijk in de profeten, twee uitdrukkingen voorkomen van schijnbaar dezelfde betekenis, dat echter een daarvan betrekking heeft op het goede en de andere op het ware, n. 683, 707, 2516, 8339.

Dat in het Woord goedheden en waarheden op wonderlijke wijze verbonden zijn, en dat deze verbinding zich alleen vertoont voor wie de innerlijke zin kent, n. 10554.

En dat er zo in het Woord en in iedere bijzonderheid daarvan een hemelse echtverbintenis is, n. 683, 793, 801, 2173, 2516, 2712, 5138, 7022.

Dat de goddelijke echtverbintenis, de echtverbintenis is van het goddelijke goede met het goddelijk ware, dus de Heer in de hemel, in Wie alleen die echtverbintenis aldaar is, n. 3004, 3005, 3009, 5138, 5194, 5502, 6343, 7945, 8339, 9263, 9314.

Dat door Jezus ook wordt aangeduid het goddelijk goede, en door Christus het goddelijk ware, en dus door beide het goddelijke huwelijk in de hemel, n. 3004, 3005, 3009.

Dat dit huwelijk in iedere bijzonderheid van het Woord in zijne innerlijke zin is, dus de Heer met betrekking tot het goddelijk goede en het goddelijk ware, n. 5502.

Dat het huwelijk van het goede en het ware van de Heer in de hemel en in de kerk het Hemelse huwelijk genoemd wordt, n. 2508, 2618, 2803, 3004, 3211, 3952, 6179.

Dat dus ten opzichte daarvan het Woord op de hemel gelijkt, n. 2173, 10126.

Dat in het Woord de hemel met een huwelijk vergeleken wordt, vanwege het huwelijk van het goede en het ware aldaar, n. 2768, 3132, 4434, 4835.

Dat de innerlijke zin de echte leer der kerk zelf is, n. 9025, 9430, 10400.

Dat wie het Woord naar de innerlijke zin verstaan, ook de ware leer der kerk zelf kennen, omdat die in de innerlijke zin bevat is, n. 9025, 9430, 10400.

Dat het innerlijke van het Woord ook is het innerlijke van de kerk, en dus ook het innerlijke van de eredienst, n. 10460.

Dat het Woord de leer van de liefde tot de Heer is, en van de liefde jegens de naaste, n. 3419-3420.

Dat het Woord in de letter als een wolk is, en dat het in de innerlijke zin heerlijkheid is, voorrede voor Gen. 18 en n. 5922, 6343, waar verklaard wordt dat de Heer komen zal in de wolken des hemels met heerlijkheid. Dat in het Woord, wolken de betekenis hebben van het Woord in de letterlijke zin, en heerlijkheid het woord in de innerlijke zin, Voorrede voor Genesis 18, en n. 4060, 4391, 5922, 6343, 6752, 8106, 8781, 9430, 10551, 10574.

Dat de dingen die in de letterlijke zin zijn, tegenover die welke in de innerlijke zin zijn, zich verhouden zoals de ruwe projecties rondom een gepolijste optische cilinder, waaruit toch in de cilinder het schone beeld van een mens wordt weergegeven, n. 1871.

In de geestelijke wereld worden zij, die alleen de letterlijke zin willen en erkennen voorgesteld door een misvormde oude vrouw, doch zij, die tegelijkertijd de innerlijke zin willen en erkennen door een zedig geklede maagd, n. 1774.

Dat het Woord in zijnen gehele omvang een beeld des hemels is, omdat het Woord het goddelijk ware is, en het goddelijk ware de hemel maakt en de hemel op een mens gelijkt, en dat in dit opzicht het Woord als het beeld van een mens is, n. 1871.

Dat de hemel in zijn gehelen omvang op een mens gelijkt, ziet men in het werk Over de Hemel en de Hel, n. Hemel En Hel 59-67. En dat het goddelijk ware uitgaande van de Heer de hemel maakt, n. 126-140, 200-212.

Dat het Woord schoon en bekoorlijk voor de engelen voorgesteld wordt, n. Hemelse Verborgenheden 1767-1768. Dat de letterlijke zin is als het lichaam, en dat de innerlijke zin is als de ziel in dat lichaam, n. 8943.

Vandaar dat het Leven van het Woord uit de innerlijke zin is, n. 1405, 4857.

Dat het Woord in de innerlijke zin rein is, en dat het in de letterlijke zin niet zo schijnt, n. 2362, 2395.

Dat de dingen, die in de letterlijke zin zijn, heilig zijn door de innerlijke dingen n. 10126, 10728.

Dat er in de geschiedenissen van het Woord ook een innerlijke zin is, maar innerlijk daarin, n. 4989.

Dat dus de geschiedenissen van het Woord evenals de profetieën hemelse verborgenheden bevatten, n. 755, 1659, 1709, 2310, 2333.

Dat de engelen deze niet als geschiedenissen verstaan, maar als leerstellingen, omdat zij geestelijk verstaan, n. 6884.

Dat de innerlijke verborgenheden, die in de geschiedenissen zijn voor de mens, aldaar minder blijken dan in de profetieën, omdat het mentaal in voornemen en in ingeving aan geschiedenis hangt, n. 2176, 6597.

Wat verder, de hoedanigheid van de innerlijke zin van het Woord is, aangetoond in, n. 1756, 1984, 2004, 2663, 3033, 7089, 10604, 10614, toegelicht door vergelijkingen, n. 1873.

  
/ 17  
  

Nederlandse vertaling door Gerrit Barger, 1916. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2019, op www.swedenborg.nl. The 1916 translation was revised by Guus Janssens, in 2019.

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6343

Study this Passage

  
/ 10837  
  

6343. Gij, mijn sterkte; dat dit betekent dat het goede macht heeft door het geloof, staat vast uit de uitbeelding van Ruben, die hier ‘gij’ is, namelijk het geloof met het verstand, waarover eerder in nr. 6342;

en uit de betekenis van de sterkte, namelijk de macht die het goede heeft. Wat betreft de macht, namelijk de macht van denken en willen, waarnemen, het goede doen, geloven, de valse en boze dingen verstrooien, die is geheel vanuit het goede door het ware; het goede is het principale en het ware is slechts het instrumentale, nrs. 3563, 4931, 5623.

Dat de macht die het goede heeft wordt aangeduid, komt omdat de sterkte die macht aanduidt, maar de krachten de macht van het ware; vandaar komt het dat met het beginsel mijner krachten, zoals hierna volgt, de eerste macht voor het ware wordt aangeduid; het woord immers waarmee in de oorspronkelijke taal de krachten worden uitgedrukt, wordt in het Woord gezegd met betrekking tot het ware, maar het woord waarmee de sterkte wordt uitgedrukt, wordt gezegd met betrekking tot het goede. Dat het Woord heilig is en allerheiligst in de innerlijke dingen, blijkt duidelijk hieruit dat in de afzonderlijke dingen van het Woord het hemels huwelijk is, namelijk het huwelijk van het goede en het ware, dus de hemel; en dat in de binnenste zin in de afzonderlijke dingen het huwelijk is van het Goddelijk Menselijke van de Heer met Zijn rijk en de Kerk, ja zelfs dat in de hoogste zin de vereniging is van het Goddelijke Zelf en het Goddelijk Menselijke in de Heer; deze allerheiligste dingen zijn in de afzonderlijke dingen van het Woord gelegen; een klaarblijkende aanwijzing dat het Woord vanuit het Goddelijke is neergedaald. Dat dit zo is, kan hieruit vaststaan dat waar gesproken wordt van het goede, er ook gesproken wordt van het ware en waar gesproken wordt van het innerlijke er ook gesproken wordt van het uiterlijke; er zijn ook woorden die bestendig het goede aanduiden en woorden die bestendig het ware aanduiden en er zijn woorden die het ene zowel als het andere aanduiden, dus zowel het goede als het ware; en indien zij ze niet aanduiden, dan worden zij toch met betrekking tot ervan gezegd of sluiten deze in; uit het predicaat en de aanduiding van die woorden blijkt dat in de afzonderlijke dingen, zoals gezegd, het huwelijk van het goede en het ware is, dat wil zeggen, het hemels huwelijk en in de binnenste en in de hoogste zin het Goddelijk huwelijk, dat in de Heer is, dus de Heer Zelf. Dit verschijnt overal, maar niet duidelijk dan alleen in die plaatsen waar herhalingen zijn van een en dezelfde zaak, alleen met verandering van de woorden; zoals in dit hoofdstuk, waar over Ruben wordt gezegd: Gij, mijn sterkte en het beginsel mijner krachten; en verder: uitmuntend in uitnemendheid en uitmuntend in waarde; daar heeft de sterkte betrekking op het goede en de krachten op het ware; en daar heeft uitmuntend in uitnemendheid betrekking op het ware en uitmuntend in waarde betrekking op het goede. Evenzo in het volgende vers over Ruben:

‘Gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij ontwijd; hij heeft mijn sponde beklommen’. Eender in de volgende verzen ten aanzien van Simeon en Levi:

‘Vervloekt zij hun toorn omdat hij heftig is; en hun ontsteking omdat zij hard is; ik zal hen verdelen in Jakob en ik zal hen verstrooien in Israël’, vers 7; waar de toorn de afkeer van het goede betekent en de ontsteking de afkeer van het ware; en Jakob is het uiterlijke van de Kerk en Israël het innerlijke ervan. Verder over Jehudah:

‘Uw broeders zullen u vieren, voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen’, vers 8. En verder:

‘Hij bindt aan de wijnstok zijn jonge ezel en aan de voortreffelijke wijnstok de zoon van zijn ezelin. Hij wast in de wijn zijn bekleedsel en in het bloed der druiven zijn omhulsel’, vers 11. Over Zebulon:

‘Aan de haven der zeeën zal hij wonen en hij aan de haven der schepen’, vers 13. Over Dan:

‘Hij zal zijn een slang op de weg, een pijladder op het pad’, vers 17. Eendere dingen komen herhaaldelijk voor in de psalmen en bij de profeten, zoals bij Jesaja:

‘Babel zal niet bewoond worden tot in het eeuwige, zij zal niet ingewoond worden tot in geslacht en geslacht. Haar tijd is nabij en hij zal komen en haar dagen zullen niet vervlogen worden’, (Jesaja 13:20, 22).

Bij dezelfde:

‘Zoekt daarover in het Boek van Jehovah en leest: Niet een van die zal ontbreken, het ene het andere zullen zij niet verlangen; want met de mond heeft Hij het zelf geboden en Zijn geest zelf heeft ze verzameld. En dezelfde heeft voor hen het lot geworpen en de hand heeft het hun uitgedeeld door het richtsnoer; tot in het eeuwige zullen zij dit bezitten, tot in geslacht en geslacht zullen zij daarin wonen’, (Jesaja 34:16, 17);

en zo in duizend andere plaatsen. Wie niet weet dat de woorden in het Woord aanduidend zijn voor de geestelijke en de hemelse dingen en dat sommige worden gezegd van het goede en sommige van het ware, kan niet anders geloven dan dat zulke dingen herhalingen zijn alleen maar gezegd om op te vullen en dus zo in zich zinledig; vandaar komt het, dat zij die verkeerd over het Woord denken, zulke dingen ook onder de argumenten van de verachting brengen, terwijl toch de eigenlijke Goddelijke dingen zelf daarin verborgen liggen, namelijk het hemels huwelijk, dat de hemel zelf is en het Goddelijk huwelijk, dat de Heer Zelf is. Deze zin is het die de heerlijkheid is waarin de Heer is en de letterlijke zin is de wolk waarin de heerlijkheid is, (Mattheüs 24:30; Lukas 21:27);

zie ook de voorrede tot, (Genesis 18);

en verder nr. 5922.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10574

Study this Passage

  
/ 10837  
  

10574. En hij zei: Doe mij zien, ik bid u, Uw heerlijkheid; dat dit de gewaarwording van het innerlijk Goddelijk Ware in het uiterlijke betekent, staat vast uit de uitbeelding van Mozes, hier namelijk het uiterlijke van de Kerk, van de eredienst en van het Woord, niet zodanig gescheiden van het innerlijke zoals bij die natie zelf, nrs. 10563, 10571; uit de betekenis van doen zien, dus waanemen of gewaarworden, nrs. 2150, 3764, 4567, 4723, 5400; en uit de betekenis van de heerlijkheid van Jehovah, namelijk het innerlijke van het Woord, waarover in de voorrede van (Genesis 18) en de nrs. 5922, 9429; daaruit blijkt, dat met Mozes zei: Doe mij zien, ik bid u, Uw heerlijkheid, wordt aangeduid de gewaarwording van het innerlijke in het uiterlijke van het Woord, van de Kerk en van de eredienst.

Dat deze dingen met die woorden worden aangeduid, kan ook vaststaan uit het voorgaande in dit hoofdstuk; daar wordt immers in de innerlijke zin gehandeld over de Israëlitische natie en dat de Kerk niet bij haar kon worden ingesteld met als oorzaak dat zij niet enig innerlijke konden opnemen.

Het innerlijke van de Kerk opnemen, is het Goddelijk Ware uit de hemel opnemen en daardoor de hemelse liefde.

Aangezien hierover in de innerlijke zin wordt gehandeld en Mozes toch daarop stond dat Jehovah hem in het land Kanaän zou binnenleiden, waarmee de instauratie van de Kerk wordt aangeduid, zegt Mozes daarom nu: Doe mij zien Uw heerlijkheid. Hiermee wordt daarom de gewaarwording van het innerlijk Goddelijk Ware in het uiterlijke aangeduid.

Dat onder de heerlijkheid van Jehovah zo’n Goddelijke wordt verstaan dat niet door Mozes kon worden waargenomen, staat klaarblijkelijk vast uit het volgende in dit hoofdstuk, waar wordt gezegd dat hij niet kon zien de aangezichten van Jehovah, dus wordt daar de heerlijkheid genoemd, maar dat hij, nadat Hij zou zijn voorbijgegaan, de achterliggende dingen zou zien en dit vanuit een kloof van de rots, waarmee wordt aangeduid, dat hij slechts de uiterlijke dingen van de Kerk, van de eredienst en van het Woord zou gewaarworden, maar niet de innerlijke dingen.

Dat iets zodanigs met de heerlijkheid van Jehovah wordt aangeduid blijkt hieruit, dat er enige malen wordt gezegd, dat zij de heerlijkheid van Jehovah zagen, maar het was een wolk die zo werd genoemd, zoals op de berg Sinaï en op de tent en daarin; zie (Exodus 16:10; 24:16,17; 40:34,35; Numeri 17:7) en elders.

Met de wolk daar, die de heerlijkheid van Jehovah werd genoemd, wordt aangeduid het uiterlijke van de Kerk, van de eredienst en van het Woord of de letterlijke zin van het Woord; zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 4060, 4061, 5922, 6343, 6752, 8106, 8781, 9430, 10551.

Dat de heerlijkheid van Jehovah het innerlijke van het Woord, van de Kerk en van de eredienst betekent, is omdat het uit de Heer voortgaande Goddelijk Ware zodanig is, als de heerlijkheid van Jehovah in de hemel is.

Het uit de Heer voortgaande Goddelijk Ware immers verschijnt daar als het Licht; de verschijning van de Heer in dat Licht is dat wat in de werkelijke zin wordt verstaan onder de heerlijkheid van Jehovah.

Onder de verschijning van de Heer worden verstaan alle dingen daar die uit de Heer zijn, die ontelbaar zijn en met een algemeen woord de hemelse en de geestelijke dingen worden genoemd.

Dat het innerlijke van het Woord, van de Kerk en van de eredienst wordt aangeduid met de heerlijkheid van Jehovah is omdat dit in dat Licht is, het uiterlijke echter in het licht van de wereld, daarom wordt dit in het Woord met de wolk aangeduid.

Daaruit blijkt dat de innerlijke zin van het Woord de heerlijkheid is.

Daaruit nu kan vaststaan, wat met de heerlijkheid van Jehovah en met Zijn Licht wordt aangeduid in deze volgende plaatsen, zoals bij Jesaja: ‘Sta op, schijn, omdat Uw Licht komt en de Heerlijkheid van Jehovah over u is opgegaan; zie, de duisternis bedekt de aarde en donkerheid de volken, maar over u zal Jehovah opgaan en Zijn Heerlijkheid zal over u worden gezien; de natiën zullen tot het Licht wandelen en koningen tot de glans van uw opgang.

Uw Zon zal niet langer ondergaan en uw Maan zal niet worden ingetrokken, omdat Jehovah u zal zijn tot het Licht der eeuwigheid’, (Jesaja 60:1,2,3,20).

Daar wordt gehandeld over de komst van de Heer; het Licht daar is het uit de Heer, voortgaande Goddelijk Ware en Zijn heerlijkheid en de glans van Zijn opgang, is al datgene wat ten aanzien van de Heer en ten aanzien van het geloof en ten aanzien van de liefde tot Hem in dat Licht verschijnt.

De duisternis en de donkerheid die de aarde en de volken bedekken, zijn de duistere dingen van het geloof en van de liefde; het wordt immers gezegd van de te instaureren Kerk bij de natiën.

Daaruit volgt, dat het Licht en de Heerlijkheid die zullen opgaan en die zullen worden gezien en tot welke zij zullen wandelen, de Goddelijke waarheden ten aanzien van de Heer zijn en ten aanzien van het geloof en de liefde tot Hem uit Hem.

Bij dezelfde: ‘Ik, Jehovah, heb u geroepen in gerechtigheid en Ik heb u gegeven tot een verbond den volke; tot een licht der natiën; Ik Jehovah, dit is Mijn Naam; Mijn heerlijkheid zal Ik aan geen ander geven’, (Jesaja 42:6,8); daar wordt ook gehandeld over de Heer, Die het Licht der natiën wordt genoemd, omdat uit Hem al het Goddelijk Ware is; en die de Heerlijkheid van Jehovah wordt genoemd, omdat in Hem het al van het geloof en van de liefde is.

Bij dezelfde: ‘Uitbreken zal zoals de dageraad Uw Licht; wandelen zal vóór U Mijn gerechtigheid; de heerlijkheid van Jehovah zal U verzamelen’, (Jesaja 58:8), evenzo.

Bij dezelfde: ’Verheugt u met Jeruzalem, verlustigt u vanwege de glans van Zijn heerlijkheid’, (Jesaja 66:11); Jeruzalem is daar, zoals elders, de Kerk; en de glans van de heerlijkheid is de liefde van het ware uit de Heer.

Bij Zacharia: ‘Ik zal voor hen zijn een muur van vuur rondom en tot heerlijkheid zal Ik zijn in het midden van haar’, (Zacharia 2:5); ook daar ten aanzien van Jeruzalem, wat de Kerk is.

De heerlijkheid in het midden van haar is de Heer Zelf ten aanzien van alle dingen van het ware en het goede, die van het geloof en van de liefde zijn.

Dat onder de heerlijkheid daar de dingen worden verstaan die van het Goddelijk Licht zijn, is duidelijk.

Evenzo bij Johannes: ‘Het heilige Jeruzalem, hebbende de heerlijkheid Gods en haar luchter eender aan kostbare steen; de heerlijkheid van God zal haar verlichten en haar kaars is het Lam; de natiën die worden gezaligd, zullen in Zijn Licht wandelen en de koningen der aarde zullen hun heerlijkheid en eer in haar brengen.

Haar poorten zullen niet worden gesloten des daags; de nacht immers zal daar niet zijn’, (Openbaring 21:11,23-25).

Het heilige Jeruzalem daar is de Kerk, die op de huidige zal volgen; de dingen die van de Kerk zijn, die van het geloof in en van de liefde tot de Heer uit de Heer zijn, worden beschreven met de Luchter, met het Licht en met de Heerlijkheid.

Omdat onder de heerlijkheid de dingen worden verstaan die van het Licht zijn, wordt daarom gezegd: de Heerlijkheid Gods zal haar verlichten.

Eenieder die hierover nadenkt en de zaken zelf beschouwt en niet alleen aan de woorden blijft hangen, kan zien dat met al die woorden, zulke dingen worden aangeduid die van de Kerk zijn, leert de innerlijke zin, want in het Woord wordt niets zinledig gezegd, zelfs niet het kleinste woordje.

Bij Lukas; ‘Mijn ogen hebben Uw heil gezien, hetwelk Gij hebt bereid vóór het aangezicht van alle volken, het Licht tot onthulling van de natiën en de Heerlijkheid van Uw volk Israël’, (Lukas 2:30-32); deze tekst staat in de profetische uitspraak van Simeon ten aanzien van de Heer die geboren is.

Het Licht tot onthulling van de natiën, is het uit de Heer voortgaand Goddelijk Ware en de heerlijkheid van het volk Israëls is al datgene wat door de Heer is onthuld ten aanzien van Hemzelf en ten aanzien van het geloof in en de liefde tot Hem bij hen die opnemen; dit alles wordt de heerlijkheid genoemd, omdat het in de hemel en in het licht daar verschijnt; het Licht daar is het Goddelijk Ware.

Onder de zonen Israëls worden degenen verstaan die in het geloof in en in de liefde tot de Heer zijn.

Dat het Licht de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware en eveneens de Heerlijkheid, die van het Licht is, blijkt uit de woorden van de Heer Zelf, bij Johannes: ‘Zij hebben de heerlijkheid van de mensen meer bemind dan de heerlijkheid van God; Ik, het Licht, ben in de wereld gekomen, opdat een elk die in Mij gelooft, in de duisternis niet zal blijven’, (Johannes 12:43,46).

Bij dezelfde: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; Het was het ware Licht, dat verlicht elk mens, komende in de wereld; en het Woord is Vlees geworden en Het heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn Heerlijkheid gezien, de Heerlijkheid zoals van de Enigverwekte uit de Vader’, (Johannes 1:1,9,14).

Het Woord is het Goddelijk Ware en eveneens het Licht; en de Heerlijkheid is al wat verschijnt met betrekking tot de Heer in dat Licht.

Deze plaatsen uit het Woord zijn aangevoerd, omdat daarin de Heerlijkheid en tegelijk het Licht worden genoemd en zij zijn daarom aangevoerd, opdat men zal weten, dat het Licht het Goddelijk Ware uit de Heer is, dus de Heer Zelf ten aanzien van het Goddelijk Ware en dat de Heerlijkheid al datgene is wat van het Licht is, dus alles wat uit het Goddelijk Ware is, dat het inzicht en de wijsheid maakt bij de engelen en bij de mensen die de Heer met het geloof en de liefde opnemen.

Iets eenders wordt met de heerlijkheid elders aangeduid, zoals bij Johannes: ‘Ik wil dat waar Ik ben, ook zij met Mij zijn, opdat zij Mijn heerlijkheid zien’, (Johannes 17:24).

Bij Lukas: ‘Moest de Christus dit niet lijden en binnenschrijden in Zijn Heerlijkheid’, (Lukas 24:26).

Bij Mattheüs: ‘Dan zal het teken van de Zoon des Mensen verschijnen en dan zullen alle stammen van de aarde weeklagen en zij zullen zien de Zoon des Mensen, komende in de wolken des hemels met kracht en heerlijkheid’, (Mattheüs 24:30).

Onder de wolken daar wordt het Goddelijk Ware verstaan zodanig als het is in het licht van de wereld, dus zodanig als het is bij de mensen en onder de heerlijkheid wordt het Goddelijk Ware verstaan zodanig als het is in het licht van de hemel, dus zodanig als het bij de engelen is en omdat het Goddelijk Ware onder de wolk en onder de heerlijkheid wordt verstaan, is daarom het Woord ten aanzien van de uiterlijke zin en ten aanzien van de innerlijke zin verstaan: ten aanzien van de uiterlijke zin onder de wolk en ten aanzien van de innerlijke zin onder de heerlijkheid; ook is dat wat in het licht van de wereld verschijnt, een wolk ten opzichte van dat wat in het licht van de hemel verschijnt; dat de wolk dit is, zie de voorrede tot (Genesis 18) en in de nrs. 4060, 4391, 5922, 6343, 6752, 8106, 8443, 8781, 9430, 10551.

Vandaar is het dat de wolk ook in het Woord de Heerlijkheid wordt genoemd, zoals in Exodus: ‘De heerlijkheid van Jehovah verscheen in de wolk’, (Exodus 16:10); en elders: ‘De heerlijkheid van Jehovah woonde op de berg Sinaï; en de wolk bedekte hem zes dagen; maar de gedaante der heerlijkheid van Jehovah was zoals een verterend vuur op het hoofd van de berg vóór de ogen van de zonen Israëls’, (Exodus 24:16,17); en elders in Exodus: ‘De wolk bedekte de Tent der Samenkomst en de heerlijkheid van Jehovah vervulde het habitakel; en Mozes kon niet binnentreden, deswege dat de wolk daarop woonde en de heerlijkheid van Jehovah vervulde het habitakel’, (Exodus 40:34,35).

In Numeri: ‘Toen de gemeente zich vergaderde tegen Mozes en tegen Aharon en heenzag tot de Tent der Samenkomst, zie, zo bedekte haar de wolk en de heerlijkheid van Jehovah verscheen’, (Numeri 16:42).

In het eerste boek der Koningen: ‘De wolk vervulde het huis van Jehovah, dus dat de priesters niet konden staan om te bedienen vanwege de wolk, aangezien de heerlijkheid van Jehovah het huis van Jehovah vervulde’, (1 Koningen 8:11).

En in de Openbaring: ‘De tempel werd vervuld met rook en de heerlijkheid Gods’, (Openbaring 15:8).

Aangezien het Goddelijke zoals een wolk verscheen, wordt daarom met de wolk de Goddelijke tegenwoordigheid aangeduid en waar de Goddelijke tegenwoordigheid is, daar is het Goddelijk Ware, want het Goddelijke verschijnt niet zonder dat, aangezien het daarin is en dat is.

Vandaar is het, dat de wolk daar de Heerlijkheid wordt genoemd.

Ook kan het niet anders aan de Israëlitische natie verschijnen, aangezien zij in de uiterlijke dingen waren, zonder het innerlijke ware, nrs. 6832, 8814, 8819, 10551.

Toch worden de wolk en de heerlijkheid onderscheiden zoals het licht van de wereld en het licht van de hemel of zoals de letterlijke zin van het Woord en de innerlijke zin ervan en zoals de menselijke wijsheid en de wijsheid van de engelen.

Hieruit kan nu vaststaan, dat met: Mozes zei: Doe mij zien, ik bid U, Uw heerlijkheid, wordt aangeduid dat hem het innerlijk Goddelijke zou worden getoond; en omdat Mozes het uiterlijke van de Kerk, van de eredienst en van het Woord uitbeeldde, wordt de gewaarwording van het innerlijk Goddelijk Ware in het uiterlijke aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl