From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9959

Study this Passage

  
/ 10837  
  

9959. En maak voor hen onderbroeken van linnen; dat dit het uiterlijke van de echtelijke liefde betekent, staat vast uit de betekenis van de onderbroeken, namelijk het uiterlijke van de echtelijke liefde, waarover hierna; en uit de betekenis van het linnen, namelijk het uiterlijk ware of het natuurlijk ware, waarover hierna.

Dat de onderbroeken het uiterlijke van de echtelijke liefde betekenen, is omdat de klederen of de bedekkingen de betekenis ontlenen aan dat lichaamsdeel dat zij bedekken, nr. 9827 en de lenden met de geslachtsdelen, die de onderbroek bekleedt of bedekt, betekenen de echtelijke liefde.

Dat de lenden dit betekenen, zie de nrs. 3021, 4280, 4575; en dat de geslachtsdelen dit betekenen, nrs. 4452, 5050-5062.

Wat de waarlijk echtelijke liefde is, zal in het artikel hierna worden gezegd.

Dat de onderbroeken uit linnen waren gemaakt, had als oorzaak dat het linnen het uiterlijk ware of het natuurlijk ware betekent, nr. 7601; en het uiterlijke zelf is het ware.

De oorzaak dat het uiterlijke het ware is, is dat de innerlijke dingen stilhouden in de uiterlijke dingen en daarop als op hun schragen rusten; en de schragen zijn de waarheden.

Het is met die dingen gesteld als met de fundamenten waarop het huis is gebouwd, daarom betekenen de fundamenten van het huis de waarheden van het geloof uit het goede, nr. 9643; en bovendien zijn het de waarheden die de goedheden beschermen tegen de boosheden en de valsheden en daaraan weerstand bieden; en alle macht die het goede heeft, is er door de waarheden, nr. 9643.

Vandaar eveneens is het, dat in het laatste van de hemel degenen zijn die in de waarheden van het geloof vanuit het goede zijn, daarom stemt eveneens het laatste of het uiterste bij de mens, dat zijn uitwendige huid is, overeen met degenen in de hemelen die in de waarheden van het geloof zijn, nrs. 5552 tot 5559, 8980, maar niet met hen die in het van het goede gescheiden geloof zijn; dezen immers zijn niet in de hemel.

Hieruit nu kan vaststaan, waarom de onderbroeken uit linnen waren; maar de onderbroek van Aharon, wanneer hij was bekleed met de klederen die tot heerlijkheid en tot sieraad waren, waarover in dit hoofdstuk is gehandeld, was uit linnen met fijn lijnwaad doorweven, zoals blijkt uit het volgende, waar gezegd wordt: ‘Zij maakten rokken van fijn lijnwaad, het werk eens wevers en de tulband van fijn lijnwaad en de versieringen van de tiaren uit fijn lijnwaad en de onderbroeken van linnen met fijn lijnwaad doorweven’, (Exodus 39:27,28).

Maar de onderbroek van Aharon, wanneer hij was bekleed met de klederen der heiligheid, was uit linnen, zoals vaststaat bij Mozes: ‘Wanneer Aharon zal binnentreden in het Heilige binnen de voorhang, zo zal hij aantrekken de rok van linnen der heiligheid en de onderbroek van linnen zal op zijn vlees zijn en met de bandelier van linnen zal hij zich gorden en hij zal zich de tulband van linnen opzetten; klederen der heiligheid, deze.

Ook zal hij zijn vlees met wateren wassen, wanneer hij ze zal aandoen.

En eerst dan zal hij de brandoffers en de slachtoffers offeren, door welke hij het heilige van onreinheden zal ontzondigen’, (Leviticus 16:1).

Dat Aharon toen met de klederen van linnen bekleed zou gaan, die ook de klederen der heiligheid werden genoemd, had als oorzaak, dat hij toen het ambt vervulde van de tent, en tevens het volk en zichzelf te ontzondigen van onreinheden; en alle ontzondiging, welke plaatsvond door wassingen, brandoffers en slachtoffers, beeldde uit de zuivering van het hart van de boosheden en de valsheden, dus de wederverwekking; en de zuivering van de boosheden en de valsheden, of de wederverwekking vindt plaats door de waarheden van het geloof; daarom waren op Aharon dan de klederen van linnen want met de klederen van linnen werden de waarheden van het geloof aangeduid, zoals eerder is gezegd.

Dat alle zuivering van de boosheden en valsheden plaatsvindt door de waarheden van het geloof, zie de nrs. 2799, 5954, 7044, 7918, 9089; dus de wederverwekking, nrs. 1555, 2046, 2063, 2979, 3332, 3665, 3690, 3786, 3876, 3877, 4096, 4097, 5893, 6247, 8635, 8638, 8639, 8640, 8772, 9088, 9089, 9103.

Om dezelfde oorzaak was het ook, dat ‘de priester het gewaad van linnen en de onderbroek van linnen zou aantrekken, wanneer hij de as van het altaar wegnam’, (Leviticus 6:10) en eveneens dat de priesters Levieten uit de zonen van Zadoc zo zullen doen, wanneer zij in het heiligdom zullen binnentreden, waarover bij Ezechiël: ‘De priesters Levieten, de zonen van Zadoc zullen binnentreden in Mijn heiligdomen en toetreden tot Mijn tafel om Mij te bedienen.

Wanneer zij zullen binnentreden tot de poorten van de innerlijke voorhof, dan zullen zij klederen van linnen aantrekken; ook zal op hen geen wol opkomen, wanneer zij zullen binnentreden tot de poorten van de innerlijke voorhof inwaarts; tulbanden van linnen zullen zijn op hun hoofd en onderbroeken van linnen zullen zijn op hun lenden; zij zullen zich niet aangorden met zweet’, (Ezechiël 44:15-19).

Daar wordt gehandeld over de nieuwe tempel, waarmee de nieuwe Kerk wordt aangeduid; met de priesters Levieten worden degenen aangeduid die in de waarheden vanuit het goede zijn; met de klederen van linnen worden aangeduid de waarheden van het geloof waardoor de zuivering en de wederverwekking plaatsvindt; dat zij niet zouden worden aangegord met zweet, betekent dat de heilige dingen van de eredienst niet zouden worden vermengd met het eigene van de mens, want het zweet is het eigene van de mens en het eigene van de mens is niets dan het boze en het valse, nrs. 210, 215, 694, 874-876, 987, 1047, 3812, 8480, 8941.

Dat de onderbroek die Aharon had wanneer hij was bekleed met de klederen tot heerlijkheid en sieraad, uit linnen waren, met fijn lijnwaad doorweven, zoals blijkt uit de eerder aangehaalde plaats, (Exodus 39:27,28), had als oorzaak, dat Aharon daarmee de Heer uitbeeldde ten aanzien van het Goddelijk Goede in de hemelen, Aharon zelf de Heer ten aanzien van het Goddelijk hemelse daar en de klederen ten aanzien van het Goddelijk geestelijke daar, voortgaande uit het Goddelijk hemelse, nr. 9814; en het fijn lijnwaad is het Goddelijk geestelijke voortgaande uit het Goddelijk hemelse, nrs. 5319, 9469.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4452

Study this Passage

  
/ 10837  
  

4452. En het land zal vóór ulieden zijn, woont; dat dit de Kerk betekent die één zou zijn, staat vast uit de betekenis van het land, namelijk de Kerk, nrs. 566, 662, 1066, 1067, 1413, 1607, 3355, 4447;

en uit de betekenis van met ons wonen, namelijk samen leven, waarover nr. 4451; dus dat de Kerk één zou zijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #987

Study this Passage

  
/ 10837  
  

987. Dat ‘over alle beest van de aarde’ betekent, over de begeerten welke tot het gemoed behoren, blijkt uit de betekenis van het beest in het Woord, waarin door beesten óf neigingen óf begeerten worden aangeduid; neigingen tot het goede door zachtaardige, nuttige, reine beesten; neigingen tot het boze of begeerten door wreedaardige, onnuttige, onreine beesten; hierover zie men de nrs. 45, 46, 142, 143, 246, 776; daar zij hier begeerten betekenen, worden zij beesten van de aarde genoemd, niet beesten van het veld. Wat de heerschappij van de wedergeboren mens over de begeerten betreft, moet men weten, dat zij, die geloven uit zichzelf te kunnen heersen over de boosheden, in de grootste dwaling verkeren en geenszins wedergeboren zijn; want de mens is niets dan het boze, een samenraapsel van boosheden; heel zijn wil is louter boosheid, dit is het wat in het voorgaande achtste hoofdstuk, vers 21, is gezegd:

‘Het verdichtsel van het menselijk hart is boos van zijn jeugd aan’. Het werd mij op aanschouwelijke wijze aangetoond, dat de mens en de geest, ja, zelfs de engel, op zichzelf beschouwd, dat wil zeggen, al het eigene van hem, de verachtelijkste drek is, en dat hij, aan zichzelf overgelaten, op niets anders dan haat, wraak, wreedheden, en de schandelijkste echtbreuk zint; dit is zijn eigen ik en dit zijn wil, hetgeen ook eenieder, die nadenkt, hieruit alleen al kan opmaken, dat de mens, wanneer hij geboren wordt, het minste wezen is onder alle wilde dieren en beesten, en wanneer hij opgroeit en mondig wordt, hij zich, indien niet de uiterlijke banden, namelijk die van de wet, en de banden die hij zichzelf aanlegt om de machtigste en de rijkste te worden, het verhinderden, in alle misdaden te storten, en niet eerder rusten, voordat hij allen in het heelal had onderdrukt en de rijkdommen van allen in het heelal had bijeengeschraapt, en dat hij niemand sparen zou dan wanneer diegenen zich dan als lage slaven aan hem onderwierpen. Van dien aard is ieder mens, hoewel zij, die zich in de onmogelijkheid en de onmacht, en in bovengenoemde banden bevinden, dit niet gewaar worden. Werd echter de mogelijkheid en de macht gegeven en werden de banden losgemaakt, dan zouden zij zover voortrennen als ze maar konden. Zo gedragen zich de wilde dieren nooit; deze worden in een zekere orde van de natuur geboren; die dieren welke wreedaardig en roofzuchtig zijn, doen andere dieren kwaad, maar alleen uit zelfbehoud, en wanneer zij andere dieren verslinden, is het om hun honger te stillen, en is deze eenmaal gestild, doen zij geen schepsel kwaad. Geheel anders is het echter met de mens. Hieruit blijkt wel wat het eigene van de mens is, en wat zijn wil. Omdat de mens boosheid en drek is van zo’n aard en in die grote mate, volgt vanzelf, dat hij nooit uit zichzelf over het boze kan heersen, en niet alleen over het boze, maar ook over de hel, want ieder mens staat door boze geesten in verbinding met de hel, en van de hel uit wordt het boze, dat bij hem is, opgewekt. Hieruit kan eenieder weten, en wie een gezond oordeel heeft, opmaken, dat het de Heer alleen is, die heerst over het boze bij de mens en over de hel die bij de mens is. Om het boze bij de mens te kunnen onderdrukken, dat wil zeggen, de hel, welke er elk ogenblik naar streeft, op de mens los te stormen en hem voor eeuwig te verderven, wordt de mens door de Heer wedergeboren, en met een nieuwe wil begiftigd, welke het geweten is, door middel waarvan de Heer alleen al het goede werkt. Dit is een zaak van het geloof, namelijk dat de mens niets dan boosheid is, en dat al het goede van de Heer komt; daarom moet de mens deze dingen niet alleen weten, maar ook erkennen en geloven; zo hij dit in het leven van het lichaam niet erkent en gelooft, wordt het hem in het andere leven aan den lijve aangetoond.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl