From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4317

Study this Passage

  
/ 10837  
  

4317. Dat in de historische innerlijke zin door ‘omdat hij raakte aan de holte van Jakobs dij de zenuw van het verschovene’ wordt aangeduid, omdat zij een overgeërfde hadden dat niet door wederverwekking uitgeroeid kon worden, omdat zij dit niet zouden toelaten, blijkt uit de betekenis van de dij, te weten de echtelijke liefde en vandaar elke hemelse en geestelijke liefde, waarover nr. 4280;

en dat de holte van de dij daar is waar de verbinding is van de echtelijke liefde en verder met elke hemelse en geestelijke liefde, met het natuurlijk goede, nrs. 4277, 4280;

vandaar wil zeggen ‘deze aanraken’ of kwetsen, zodat daaruit hinken voortkomt, het goede vernietigen dat van die liefden is; en omdat dit in Jakob plaatsvond, wordt erdoor aangeduid dat het uit hem in de nakomelingen plaatsvond, dus het overgeërfde. Dat de zenuw van het verschovene het valse is, zie nr. 4303; hier het valse dat uit het erfboze is; dat dit overgeërfde niet door wederverwekking bij hen kon worden uitgeroeid, omdat zij dit niet zouden toelaten, volgt hieruit en uit het verband. Dat zij zo’n overgeërfde hadden en dat zij niet konden worden wederverwekt, staat vast uit alles wat van hen in het Woord wordt vermeld en ook nog uit het volgende bij Mozes:

‘Mozes riep gans Israël en hij zei tot hen: Gij hebt gezien al wat Jehovah in uw ogen gedaan heeft in het land van Egypte aan Farao en aan al zijn knechten en aan zijn ganse land; en Jehovah heeft ulieden niet gegeven een hart om te weten en ogen om te zien en oren om te horen, tot op deze dag’, (Deuteronomium 29:2, 4).

Bij dezelfde:

‘Ik ken het gedichtsel des volks. Hetwelk het heden maakt, aleer Ik het inbreng in het land hetwelk Ik gezworen heb’, (Deuteronomium 31:21);

en verder:

‘Ik zal Mijn aangezichten van hen verbergen, Ik zal zien wat het nieuwste zal wezen, want zij zijn een geslacht der verkeerdheden, zonen in wie de waarheid niet is. Ik zou hen verjagen, Ik zou hun gedachtenis uit de mens doen ophouden, ten ware dat Ik de verontwaardiging des vijands vreesde. Omdat zij een natie zijn die door raadslagen verloren gaat en er is geen inzicht in hen, omdat uit de wijnstok van Sodom hun wijnstok is en uit de velden van Amora hun druiven zijn, druiven van dollekervel, zij hebben bittere trossen. Drakenvenijn is hun wijn en wrede adderenkop. Is dat niet bij Mij verborgen, verzegeld in Mijn schatten’, (Deuteronomium 32:26-34) en elders zeer vele malen, vooral bij Jeremia. Dat dit werd aangeduid door het aanraken van de holte van de dij van Jakob en het hinken wat hij dientengevolge deed, blijkt ook bij Hosea:

‘Een twist van Jehovah met Jehudah, om bezoeking te doen over Jakob, naar zijn wegen en naar zijn werken, zal Hij hem vergelden. In de baarmoeder heeft hij zijn broeder de voet gelicht; in zijn smart heeft hij met God gekampt en hij heeft tegen de engel gekampt en hij heeft overmocht; hij weende en smeekte hem’, (Hosea 12:3-5);

waar ‘kampen met God’ in de historisch innerlijke zin wil zeggen: daarop aandringen dat het uitbeeldende van de Kerk bij hen zou zijn, nrs. 4290, 4293.

Dat zij zo’n overgeërfde hadden uit Jakob zelf, blijkt hieruit en dit kan nog met tal van andere plaatsen getoond worden, maar dat zal voor dit ogenblik achterwege worden gelaten. Wat het overgeërfde in het bijzonder betreft, men gelooft heden in de Kerk dat al het erfboze is, uit de eerste ouder en dat daarom alle mensen verdoemd zijn door dat boze; maar het is daarmee niet zo gesteld; het erfboze ontleent de oorsprong aan de ouders van eenieder en aan de ouders van de ouders of aan de grootouders en overgrootouders achtereenvolgens’, elk boze dat deze zich door het daadwerkelijke leven hebben verworven, dermate dat het door veelvuldig gebruik of gewoonte de gelijkenis van een natuur heeft aangetrokken, wordt overgeleid op de kinderen en wordt voor hen het overgeërfde, tezamen met dat wat de ouders was ingeplant van de grootouders en overgrootouders; het erfboze uit de vader is innerlijk en het erfboze uit de moeder uiterlijk; het eerstgenoemde kan niet gemakkelijk uitgeroeid worden, het laatstgenoemde kan dat echter wel. Wanneer de mens wordt wederverwekt, dan wordt het erfboze dat vanuit de naaste ouders is ingeworteld, uitgerukt, maar bij hen die niet worden wederverwekt of niet wederverwekt kunnen worden, blijft het. Dit nu is het erfboze, zie ook de nrs. 313, 494, 2122, 2910, 3518, 3701. Dit is ook voor eenieder duidelijk die daarover nadenkt en eveneens hieruit, dat elke familie een of ander boze of goede heeft waardoor het van andere families is onderscheiden; dat dit uit de ouders en grootouders is, is bekend. Evenzo is het gesteld met de Joodse natie die heden ten dage nog over is; dat zij van de overige natiën onderscheiden is en onderkend wordt, niet alleen door hun bijzondere gemoedsaard, maar ook door de zeden, spraak en gewoonten, staat vast. Wat echter het erfboze is weten weinigen; men gelooft dat het het doen van het boze is, maar het is het willen en daaruit het denken van het boze; in de wil zelf en in het denken daaruit is het erfboze; het is het streven zelf dat daarin is en aan zich, ook wanneer men het goede doet, toevoegt; het wordt onderkend aan de verkwikking die wordt gevoeld als een ander iets kwaads overkomt; die wortel schuilt diep, want de innerlijke vorm zelf die het goede en ware uit de hemel of door de hemel uit de Heer opneemt, is ontaard en om zo te zeggen verwrongen, zodat het goede en het ware, wanneer het uit de Heer invloeit, òf teruggekaatst òf verdraaid òf verstikt wordt. Vandaar komt het dat er heden geen doorvatting bestaat, maar in de plaats ervan een geweten bij de wederverwekten; dit geweten erkent voor goed en waar wat men van de ouders en de leermeesters heeft geleerd. Het is vanuit het erfboze dat men zichzelf meer dan de ander liefheeft, dat men de ander het boze wil indien hij hem niet eert, dat men een verkwikking voelt in wraaknemingen en verder dat men de wereld meer liefheeft dan de hemel en alle begeerten en boze aandoeningen die daaruit zijn. De mens weet niet dat zulke dingen in hem zijn en te minder dat zulke dingen tegenovergesteld zijn aan de hemelse aandoeningen, niettemin wordt het in het andere leven duidelijk getoond hoeveel hij van het boze uit het overgeërfde door zijn daadwerkelijke leven naar zich heeft toegehaald en tevens voor hoeveel hij door de boze aandoeningen daaruit zich van de hemel heeft verwijderd. Dat het erfboze bij de nakomelingen van Jakob niet door de wederverwekking kon worden uitgeroeid, omdat zij deze niet zouden toelaten, blijkt ook uit de historische dingen van het Woord, want zij bezweken in alle verzoekingen in de woestijn, waarover bij Mozes; en ook daarna in het land Kanaän, zo vaak zij geen wonderen zagen en toch waren die verzoekingen uiterlijk en niet innerlijk of geestelijk; ten aanzien van de geestelijke dingen konden zij niet verzocht worden, omdat zij de innerlijke ware dingen niet wisten, noch innerlijke goede dingen hadden, zoals eerder werd getoond; en niemand kan verzocht worden dan alleen ten aanzien van die dingen die hij weet en die hij heeft; de verzoekingen zijn de eigenlijke middelen van de wederverwekking. Dit wordt daarmee aangeduid dat zij de wederverwekking niet toelieten. Over hun staat en lot in het andere leven, zie de nrs. 939, 940, 941, 3481. Vervolg over de Grootste Mens en over de overeenstemming; hier over de overeenstemming met de zinnen in het algemeen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #494

Study this Passage

  
/ 10837  
  

494. Dat gestorven zijn betekent, dat een dusdanige innerlijke gewaarwording ophield te bestaan, blijkt uit de betekenis van het woord sterven, dat alles aanduidt hetgeen ophoudt dat te zijn, wat het was, zoals bij Johannes:

‘Schrijf aan de engel van de Kerk, die te Sardis is: Dit zegt, die de zeven geesten en de zeven sterren heeft: Ik ken uw werken, dat gij de naam hebt, dat gij leeft, maar gij zijt dood; zijt wakende en versterk het overige, dat sterven zou, want ik heb uw werken niet volmaakt gevonden voor God’, (Openbaring 3:1, 2).

Bij Jeremia:

‘Ik zal uw moeder, die u gebaard heeft, uitwerpen in een ander land, waarin gijlieden niet geboren zijt, en daar zult gij sterven’, (Jeremia 22:26);

waar moeder voor Kerk staat. Want het is met de Kerk, zoals gezegd is, zo gesteld, dat zij afneemt en ontaardt en dat de oude ongereptheid te gronde gaat, om deze reden vooral, dat het erfboze toeneemt, want iedere ouder voegt aan het erfboze een nieuw kwaad toe; al het werkelijk kwade bij de ouders wordt tot een tweede natuur, en wanneer het zich vaak herhaalt, wordt het tot natuur en voegt zich bij het overgeërfde, en wordt in de kinderen voortgeplant en zo dus in de nakomelingen. Op deze wijze vermeerdert het erfboze in de nakomelingen tot in het onmetelijke, wat eenieder kan onderkennen aan de kwade inborst van de kinderen, die geheel en al gelijk is aan die van hun ouders en voorouders. Geheel verkeerd is de mening van degenen, die menen dat er geen ander erfboze bestaat dan dat, wat, naar zij zeggen, van Adam af is ingeplant, zie nr. 313, terwijl toch eenieder door zijn daadwerkelijke zonden het erfboze schept en aan het van zijn ouders overgeërfde toevoegt, en het zo dus ophoopt, wat in elk nageslacht blijft voortbestaan; dit wordt alleen bij diegenen verzacht, die door de Heer worden wedergeboren; dit is de voornaamste oorzaak, waarom elke Kerk ontaardt, zoals ook de Oudste Kerk.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3701

Study this Passage

  
/ 10837  
  

3701. Dat de woorden ‘en ziet, de engelen Gods daarbij opklimmende en nederdalende’ de oneindige en eeuwige gemeenschap en vandaar de verbinding betekenen; en dat uit het laagste als het ware een opklimming is en daarna, wanneer de orde is omgekeerd, een neerdaling, blijkt uit de betekenis van de engelen, namelijk iets Goddelijks van de Heer, dat onder hen wordt verstaan, wanneer zij in het Woord vermeld worden, nrs. 1925, 2319, 2821, 3039;

dat zij hier het Goddelijk Ware zijn, blijkt hieruit, dat zij de engelen Gods worden genoemd, want er wordt ‘God’ gezegd, wanneer in de innerlijke zin over het ware wordt gehandeld, maar ‘Jehovah’ wanneer over het goede wordt gehandeld, zie de nrs. 2586, 2769, 2807, 2822. Vandaar komt het, dat zij, hoewel direct daarop Jehovah wordt genoemd en gezegd wordt ‘Jehovah stond op dezelve’, toch hier ‘engelen Gods’ worden genoemd, want er wordt gehandeld over het ware, waaruit het goede voortkomt, dat hier Jakob is, zoals herhaalde malen eerder werd gezegd. Dat door hun opklimmen en neerdalen langs de ladder in de hoogste zin de oneindige en eeuwige gemeenschap en vandaar verbinding wordt aangeduid, kan zonder nadere verklaring blijken. Op het Goddelijk Zelf van de Heer en op Zijn Goddelijk Menselijke kan de gemeenschap en de daaruit voortvloeiende verbinding geen betrekking hebben, tenzij deze tevens oneindig en eeuwig wordt genoemd, want in de Heer is alles oneindig en eeuwig, oneindig ten opzichte van het Zijn en eeuwig ten opzichte van het Bestaan. Uit wat tot dusver is gezegd, blijkt duidelijk, dat door de woorden ‘een ladder was gesteld op de aarde en haar hoofd raakte aan de hemel; en ziet, de engelen Gods daarbij opklimmende en nederdalende’ in hoofdzaak wordt aangeduid: uit het laagste als het ware een opklimming en daarna, wanneer de orde is omgekeerd, een neerdalen. Hoe het met deze opklimming en nederdaling is gesteld, kan blijken uit wat eerder is gezegd en aangetoond in de nrs. 3539, 3548, 3556, 3563, 3570, 3576, 3603, 3607, 3610, 3665, 3690. Maar aangezien deze orde, die tot de wederverwekking van de mens behoort en hier en in wat volgt beschreven wordt in de innerlijke zin, in de Kerk volslagen onbekend is, mag het nader worden toegelicht. Het is bekend, dat de mens wordt geboren in de natuur van zijn ouders en van zijn grootouders, maar ook van zijn voorouders door de eeuwen heen, dus in het geleidelijk aan opgehoopte erfboze van al deze mensen en wel dermate, dat hij, voor zoveel op zichzelf beschouwd, niets dan het boze is. Hieruit vloeit voort, dat hij zowel ten aanzien van het verstand als ten aanzien van de wil, geheel en al verdorven is en uit zichzelf niets goeds wil en vandaar niets waars verstaat; als gevolg daarvan noemt hij het boze het goede en gelooft zelfs dat het het goede is en het valse noemt hij waar, en gelooft zelfs dat het het ware is; zoals bijvoorbeeld: zichzelf boven anderen liefhebben, voor zichzelf meer het goede willen dan voor anderen, begeren wat anderen toebehoort en alleen voor zichzelf zorgen en niet voor anderen, tenzij ten eigen behoeve. Aangezien hij uit zichzelf deze dingen begeert, noemt hij ze ook goedheden en ook waarheden; en verder, wanneer iemand hem kwetst of van plan is te kwetsen ten aanzien van deze goedheden en waarheden, zoals hij die noemt, haat hij hem, zint ook op wraak en begeert zijn verderf en zoekt dat zelfs en schept er behagen in en wel des te meer, omdat hij zich daadwerkelijk in deze dingen bevestigt, dat wil zeggen, naarmate hij ze daadwerkelijk herhaaldelijk ten uitvoer brengt. Wanneer iemand van dien aard in het andere leven komt, heeft hij dergelijke begeerten; zijn natuur zelf die hij door het daadwerkelijke leven in de wereld heeft aangenomen, blijft en dit behagen zelf wordt duidelijk waargenomen; daarom kan hij niet in enig hemels gezelschap zijn, waarin eenieder de anderen meer het goede wenst dan zichzelf, maar in enig hels gezelschap, waar een dergelijk behagen wordt gevonden. Het is deze natuur die uitgeroeid moet worden wanneer hij in de wereld is, wat nooit kan plaatsvinden dan door de Heer door middel van wederverwekking, dat wil zeggen, dat hij een geheel andere wil en vandaar een geheel ander verstand ontvangt; dus dat hij nieuw wordt ten aanzien van deze beide vermogens. Maar opdat dit zal plaatsvinden, moet hij voor alles herboren worden zoals een klein kind en leren wat boos en vals is en leren wat goed en waar is, want zonder die wetenschap of erkentenis kan hij niet vervuld worden met enig goede, want uit zichzelf erkent hij niets anders als het goede dan het boze en niets anders als het ware dan het valse. Opdat dit zal gebeuren, worden hem zulke erkentenissen ingegeven, die niet geheel en al tegenovergesteld zijn aan die welke hij tevoren had, zoals dat alle liefde bij zichzelf begint, dat men eerst zichzelf moet verzorgen en daarna de anderen, dat men zulke mensen die naar de uiterlijke vorm arm en ellendig zijn, goed moet doen, onverschillig hoe zij van binnen zijn; evenzo dat men goed moet doen aan weduwen en wezen, omdat zij zo genoemd worden en tenslotte aan de vijanden in het algemeen, wie zij ook mogen zijn en dat men op die wijze de hemel kan verdienen. Deze en dergelijke dingen behoren tot de kindsheid van zijn nieuwe leven en zij zijn van dien aard, dat zij, omdat zij iets van zijn vorige leven ontlenen, ook iets ontlenen aan zijn nieuwe leven, waarin hij op deze wijze wordt binnengeleid en vandaar zijn zij van dien aard, dat zij die dingen in zich toelaten, die leiden tot de vorming van de nieuwe wil en van het nieuwe verstand. Dit zijn de laagste goedheden en waarheden, waarmee diegenen beginnen, die wederverwekt worden en omdat deze mensen in zichzelf de waarheden toelaten die innerlijker zijn of dichter bij de Goddelijke waarheden, kunnen door middel daarvan ook de valsheden worden uitgeroeid, die de mens tevoren voor waarheden had gehouden. Maar zij die wederverwekt worden, leren dergelijke waarheden niet naakt zoals wetenschappen, maar als leven, want zij doen deze waarheden; maar dat zij die doen, komt voort uit het nieuwe beginsel van de nieuwe wil, die de Heer ingeeft, zonder dat zij er iets van weten; en voor zoveel zij van die nieuwe wil ontvangen, ontvangen zij ook van deze erkentenissen en brengen deze in praktijk en geloven ze; maar voor zoveel zij niet van die nieuwe wil ontvangen, kunnen zij weliswaar dergelijke dingen leren, maar niet in praktijk brengen, aangezien zij zich alleen op de wetenschap ervan toeleggen en niet op het leven ernaar. Dit is de staat van de kindsheid en van de knapenjaren ten aanzien van het nieuwe leven, dat de plaats moet innemen van het vorige leven; maar de staat van de jongelingsjaren en de jeugd van dit leven bestaat hierin, dat men niet enig persoon beschouwt, zoals hij in de uiterlijke vorm verschijnt, maar zoals hij is ten aanzien van het goede, eerst in het burgerlijke leven, daarna in het zedelijk leven en tenslotte in het geestelijke leven; en het is het goede, dat de mens dan in de eerste plaats begint te stellen en lief te hebben en door het goede de persoon begint lief te hebben. En tenslotte, wanneer hij nog meer vervolmaakt wordt, legt hij er zich op toe, diegenen die in het goede zijn wel te doen en wel overeenkomstig de hoedanigheid van het goede bij hen; en tenslotte voelt hij het aangename in het weldoen aan hen, omdat hij in het goede het aangename voelt en ook bekoring in de dingen die bevestigen; hij erkent de bevestigende dingen als waarheden en zij zijn ook de waarheden van zijn nieuwe verstand die vloeien uit de goedheden die tot zijn nieuwe wil behoren. In dezelfde graad waarin hij het aangename in dit goede voelt en de bekoring in deze waarheden, voelt hij ook het onaangename in de boosheden van zijn vroegere leven en het onbekoorlijke in de valsheden daarvan. Vandaar nu worden de dingen die tot de vroegere wil behoren en die tot het vroegere verstand behoren, gescheiden van de dingen die tot het nieuwe verstand behoren en wel, niet overeenkomstig de aandoening deze dingen te weten, maar overeenkomstig de aandoening die te doen. Als gevolg daarvan ziet hij dan dat de waarheden van zijn kindsheid achtereenvolgens werden omgekeerd en dat deze zelfde waarheden langzamerhand in een andere orde werden gebracht, namelijk wederkerig aan elkaar ondergeschikt, zodat die, welke tevoren in de eerste plaats waren, nu in de laatste plaats zijn; dus dat door middel van deze waarheden, die tot zijn kindsheid en knapenjaren behoorden, de engelen Gods opklommen als langs een ladder van de aarde tot de hemel; maar dat naderhand de engelen Gods door middel van de waarheden, die tot zijn volwassen leeftijd behoren, neerdalen als langs een ladder van de hemel tot de aarde.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl