The Bible

 

Klaagliederen 2

Study

   

1 Aleph. Hoe heeft de Heere de dochter Sions in Zijn toorn bewolkt? Hij heeft de heerlijkheid van Israel van den hemel op de aarde nedergeworpen; en Hij heeft aan de voetbank Zijner voeten niet gedacht in den dag Zijns toorns.

2 Beth. De Heere heeft al de woningen Jakobs verslonden, en heeft ze niet verschoond; Hij heeft de vastigheden der dochter van Juda afgebroken in Zijn verbolgenheid, Hij heeft gemaakt, dat zij de aarde raken; Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontheiligd.

3 Gimel. Hij heeft, in ontsteking des toorns, den gehelen hoorn Israels afgehouwen; Hij heeft Zijn rechterhand achterwaarts getrokken, toen de vijand kwam, en Hij is tegen Jakob ontstoken als een vlammend vuur, dat rondom verteert.

4 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen als een vijand; Hij heeft zich met Zijn rechterhand gesteld als een tegenpartijder, dat Hij doodde al de begeerlijke dingen der ogen; Hij heeft Zijn grimmigheid in de tent der dochter Sions uitgestort als een vuur.

5 He. De Heere is geworden als een vijand; Hij heeft Israel verslonden, Hij heeft al haar paleizen verslonden. Hij heeft deszelfs vastigheden verdorven; en Hij heeft bij de dochter van Juda het klagen en kermen vermenigvuldigd.

6 Vau. En Hij heeft Zijn hut met geweld afgerukt, als een hof, Hij heeft Zijn vergaderplaats verdorven; de HEERE heeft in Sion doen vergeten den hoogtijd en den sabbat, en Hij heeft in de gramschap Zijns toorns den koning en den priester smadelijk verworpen.

7 Zain. De Heere heeft Zijn altaar verstoten. Hij heeft Zijn heiligdom te niet gedaan, Hij heeft de muren harer paleizen in des vijands hand overgegeven; zij hebben in het huis des HEEREN een stem verheven als op den dag eens gezetten hoogtijds.

8 Cheth. De HEERE heeft gedacht te verderven den muur der dochter Sions; Hij heeft het richtsnoer daarover getogen, Hij heeft Zijn hand niet afgewend, dat Hij ze niet verslonde; en Hij heeft den voormuur en den muur te zamen treurig gemaakt, zij zijn verzwakt.

9 Teth. Haar poorten zijn in de aarde verzonken; Hij heeft haar grendelen verdorven en gebroken; haar koning en haar vorsten zijn onder de heidenen; er is geen wet; haar profeten vinden ook geen gezicht van den HEERE.

10 Jod. De oudsten der dochter Sions zitten op de aarde, zij zwijgen stil, zij werpen stof op hun hoofd, zij hebben zakken aangegord; de jonge dochters van Jeruzalem laten haar hoofd ter aarde hangen.

11 Caph. Mijn ogen zijn verteerd door tranen, mijn ingewand wordt beroerd; mijn lever is ter aarde uitgeschud, vanwege de breuk der dochter mijns volks; omdat het kind en de zuigeling op de straten der stad in onmacht zinken;

12 Lamed. Als zij tot hun moeders zeggen: Waar is koren en wijn, als zij op de straten der stad in onmacht zinken, als de verslagenen; als zich hun ziel uitschudt in den schoot hunner moeders.

13 Mem. Wat getuigen zal ik u brengen, wat zal ik bij u vergelijken, gij dochter Jeruzalems? Wat zal ik bij u vergelijken, dat ik u trooste, gij jonkvrouw, dochter Sions, want uw breuk is zo groot als de zee, wie kan u helen?

14 Nun. Uw profeten hebben u ijdelheid en ongerijmdheid gezien, en zij hebben u uw ongerechtigheid niet geopenbaard, om uw gevangenis af te wenden, maar zij hebben voor u gezien ijdele lasten en uitstotingen.

15 Samech. Allen, die over weg gaan, klappen met de handen over u, zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter Jeruzalems, zeggende: Is dit die stad, waar men van zeide, dat zij volkomen van schoonheid was, een vreugde der ganse aarde?

16 Pe. Al uw vijanden sperren hun mond op over u, zij fluiten en knersen met de tanden, zij zeggen: Wij hebben haar verslonden; dit is immers de dag, dien wij verwacht hebben, wij hebben hem gevonden, wij hebben hem gezien.

17 Ain. De HEERE heeft gedaan, wat Hij gedacht had, Hij heeft Zijn woord vervuld, dat Hij bevolen had van oude dagen; Hij heeft afgebroken en niet gespaard; en Hij heeft den vijand over u verblijd, Hij heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhoogd.

18 Tsade. Hun hart schreeuwde tot den Heere: O gij muur der dochter Sions, laat dag en nacht tranen afvlieten als een beek; geef uzelve geen rust, uw oogappel houde niet op!

19 Koph. Maak u op, maak geschrei des nachts in het begin der nachtwaken, stort uw hart uit voor het aangezicht des Heeren als water; hef uw handen tot Hem op voor de ziel uwer kinderkens, die in onmacht gevallen zijn van honger, vooraan op alle straten.

20 Resch. Zie, HEERE, aanschouw toch, aan wien Gij alzo gedaan hebt; zullen dan de vrouwen haar vrucht eten, de kinderkens, die men op de handen draagt? Zullen dan de profeet en de priester in het heiligdom des Heeren gedood worden?

21 Schin. De jongen en de ouden liggen op de aarde op de straten; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen zijn door het zwaard gevallen; Gij hebt ze in den dag Uws toorns gedood, Gij hebt ze geslacht en niet verschoond.

22 Thau. Gij hebt mijn verschrikkingen van rondom geroepen, als tot een dag eens gezetten hoogtijds; en er is niemand aan den dag des toorns des HEEREN ontkomen of overgebleven; die ik op de handen gedragen en opgetogen heb, die heeft mijn vijand omgebracht.

   

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3024

Study this Passage

  
/ 10837  
  

3024. Dat de woorden ‘dat gij voor mijn zoon niet nemen zult een vrouw uit de dochteren van de Kanaäniet’ betekenen, dat het Goddelijk Redelijke niet verbonden zou worden met enige aandoening die met het ware in strijd is, blijkt uit de betekenis van een vrouw nemen en wel verbonden worden door een verbond van het huwelijk; uit de betekenis van mijn zoon, namelijk Izaäk, te weten het Goddelijk Redelijke van de Heer, waarover de nrs. 1893, 2066, 2083, 2630;

uit de betekenis van de dochters, namelijk de aandoeningen, waarover de nrs. 489-491, 569, 2362;

en uit de betekenis van de Kanaäniet, namelijk het boze, waarover de nrs. 1444, 1573, 1574; hieruit volgt dat de dochters van de Kanaäniet de aandoeningen zijn die met het ware in strijd zijn. Er wordt hier gehandeld over het Goddelijk Ware dat verbonden moet worden met het Goddelijk Goede van het Redelijke van de Heer, zoals men kan zien uit de inhoudsopgave in nr. 3013. Door de vrouw, die door een huwelijksverbond moest worden aangetrouwd, wordt dat ware zelf bedoeld, dat langs de gewone weg vanuit de natuurlijke mens moest worden opgeroepen; door ‘mijn zoon’ wordt het Redelijke van de Heer ten aanzien van het goede bedoeld, waaraan het moest worden toegevoegd of aangetrouwd. Hieruit kan men weten, dat door de woorden, dat ‘hij voor de zoon niet zou nemen een vrouw uit de dochters van de Kanaäniet’ wordt aangeduid, dat dit redelijke niet verbonden zou worden met enige aandoening die met het ware in strijd is. Alle verbinding van het ware met het goede vindt plaats door de aandoening, want nooit kan enig waars in het redelijke van de mens binnengaan en daar verbonden worden, dan alleen door de aandoening, want in de aandoening is het goede van de liefde, dat enig en alleen verbindt, nr. 1895, wat ook degene die daarover nadenkt, bekend kan zijn. Dat de dochters van de Kanaäniet de aandoeningen betekenen die met het ware in strijd zijn, dat wil zeggen, de aandoeningen van het valse, kan blijken uit de betekenis van de dochters; want er wordt in het Woord op vele plaatsen melding gemaakt van dochters en eenieder kan daar zien, dat niet dochters worden bedoeld, zoals de dochter van Zion, de dochter van Jeruzalem, de dochter van Tharschisch, de dochter mijns volks; en dat deze de aandoeningen van het ware en goede zijn, is in de eerder aangehaalde plaatsen aangetoond. En omdat zij de aandoeningen van het goede en ware zijn, zijn zij ook de Kerken, want de Kerken zijn Kerken vanwege deze aandoeningen. Vandaar komt het, dat door de dochter Zions de hemelse Kerk wordt aangeduid en dit vanwege de aandoening van het goede; door de dochter Jeruzalems de geestelijke Kerk, vanwege de aandoening van het ware, nr. 2362 eveneens door de dochter mijns volks, (Jesaja 22:4; Jeremia 6:14, 26; 8:19, 21, 22; 9:1; 14:17; Klaagliederen 2:11; 4:6; Ezechiël 13:17). Hieruit blijkt duidelijk, wat er wordt aangeduid door de dochters der natiën, zoals door de dochter der Filistijnen, de dochters van Egypte, de dochters van Tyrus en Sidon, de dochters van Edom, de dochters van Moab, de dochters der Chaldeeën en van Babel, de dochters van Sodom, namelijk de aandoeningen van het boze en valse, waaruit hun godsdienstigheden bestonden, dus de godsdienstigheden zelf. Dat dit de betekenis van de dochters is, kan ook uit de volgende plaatsen blijken, bij Ezechiël: ’De dochteren der natiën zullen klagen over Egypte; weeklaag over de menigte van Egypte en doe ze nederdalen, haar en de dochters der grootste natiën, tot de aarde der onderste plaatsen, met degenen, die in de kuil zijn nedergedaald’, (Ezechiël 32:16, 18);

de dochters der grootste natiën voor de aandoeningen van het boze.

Bij Samuël:

‘Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van Askalon, opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden, opdat de dochters van de met voorhuid behepten niet opspringen van vreugde’, (2 Samuël 1:20).

Bij Ezechiël:

‘Gij hebt gehoereerd met de zonen van Egypte; Ik gaf u over in de ziel van degenen die u haten, der dochteren der Filistijnen, aleer uw boosheid ontdekt was, als de tijd was der versmading van de dochteren van Syrië en van al haar omtrekken, van de dochteren der Filistijnen, die u verachtten uit de omtrek’, (Ezechiël 16:26, 27, 57). Dat hier geen dochters zijn bedoeld, kan eenieder zien, maar de godsdienstigheden van dergelijken, als door de Filistijnen worden aangeduid en dat dezen van dien aard zijn, dat zij veel over het geloof spreken en geen leven van het geloof leiden, zie de nrs. 1197, 1198;

vandaar ook worden zij ook ‘met de voorhuid behepten’ genoemd, dat wil zeggen, zonder naastenliefde.

Bij Jeremia:

‘Ga heen op Gilead en neem balsem, gij maagd, dochter van Egypte. Maak voor u vaten der wegtrekking, gij inwoonster, gij dochter van Egypte. De dochter van Egypte is beschaamd; zij is gegeven in de hand des volks van het noorden’, (Jeremia 46:11, 19, 24);

de dochter van Egypte staat voor de aandoening van het redeneren vanuit wetenschappelijke dingen over de waarheden van het geloof, of iets zo is; dus voor de godsdienstigheid, die daaruit voortkomt en van dien aard is, dat niets wordt geloofd, wanneer het niet door de zinnen gevat wordt en dus niets van het ware van het geloof, zie de nrs. 215, 232, 233, 1164, 1165, 1186, 1385, 2196, 2203, 2209, 2568, 2588.

Bij Jesaja:

‘Hij heeft gezegd: Gij zult niet meer vrolijk huppelen, dochter van Sidon’, (Jesaja 23:12).

Bij David:

‘De dochter van Tyrus met een gave, de rijken onder het volk zullen uw aangezichten smeken’, (Psalm 45:13);

wat de dochter van Sidon en de dochter van Tyrus is, blijkt uit de betekenis van Sidon en Tyrus, waarover in nr. 1201.

Bij Jeremia:

‘Wees vrolijk en verblijd u, gij dochter Edoms; uw ongerechtigheid is voleindigd, o gij dochter Zions; Hij zal u niet meer doen heentrekken; uw ongerechtigheid, o gij dochter Edoms, zal bezocht worden’, (Klaagliederen 4:21, 22).

Bij Jesaja:

‘Als een zwervende vogel, een uitgedreven nest, zullen de dochteren van Moab zijn’, (Jesaja 16:2).

Bij dezelfde:

‘Daal af en zit in het stof, gij maagd, dochter van Babel, zit op de aarde, er is geen troon, gij dochter der Chaldeeën. Zit stilzwijgende en ga in de duisternis, gij dochter der Chaldeeën, want gij zult niet meer genoemd worden heerseres der koninkrijken’, (Jesaja 47:1, 5).

Bij Jeremia:

‘Een volk komt uit het noorden, het is toegerust als een man ten oorlog, tegen u, o dochter van Babel’, (Jeremia 50:41, 42).

Bij dezelfde:

‘De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd, dat men ze trede’, (Jeremia 51:33).

Bij Zacharia:

‘Och, Zion, ontruk u, gij die woont met de dochter van Babel’, (Zacharia 2:7).

Bij David:

‘De dochter van Babel is verwoest’, (Psalm 137:8).

Bij Ezechiël:

‘Uw zusters, Sodom en haar dochteren zullen wederkeren tot haar oude staat; en Samaria en haar dochteren zullen wederkeren tot haar oude staat’, (Ezechiël 16:55). Dat op deze plaatsen door dochters geen dochters worden bedoeld, kan eenieder zien, maar aandoeningen die met het ware in strijd zijn en dus de godsdienstigheden die daaruit voortkomen. Welke echter deze godsdienstigheden zijn, blijkt duidelijk uit de betekenis van die volken, zoals: Edom, Moab, de Chaldeeën, Babel, Sodom, Samaria, waarover hier en daar in de verklaringen bij de vorige hoofdstukken van Genesis. Hieruit blijkt nu, wat hier op deze plaats wordt aangeduid met de dochters van de Kanaäniet. Dat de Israëlieten geen huwelijken mochten aangaan met de dochter van de Kanaänieten, betrof ook deze geestelijke dingen, namelijk dat het goede en het valse en het boze en het ware niet verbonden zouden worden, want daaruit komt ontwijding voort; het verbod was ook uitbeeldend voor deze ontwijding, waarover, (Deuteronomium 7:3) en bij Maleachi:

‘Jehudah heeft de heiligheid van Jehovah ontheiligd, daarin dat hij heeft liefgehad en getrouwd de dochter van een vreemde God’, (Maleachi 2:11).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

The Bible

 

Genesis 24

Study

   

1 Abraham nu was oud, en wel bedaagd; en de HEERE had Abraham in alles gezegend.

2 Zo sprak Abraham tot zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende over alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup,

3 Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels, en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaanieten, in het midden van welke ik woon;

4 Maar dat gij naar mijn land, en naar mijn maagschap trekken, en voor mijn zoon Izak een vrouw nemen zult.

5 En die knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land; zal ik dan uw zoon moeten wederbrengen in het land, waar gij uitgetogen zijt?

6 En Abraham zeide tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet weder daarheen brengt!

7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven! Die Zelf zal Zijn Engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon van daar een vrouw neemt.

8 Maar indien de vrouw u niet volgen wil, zo zult gij rein zijn van dezen mijn eed; alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen.

9 Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem over deze zaak.

10 En die knecht nam tien kemelen van zijns heren kemelen, en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op, en toog heen naar Mesopotamie, naar de stad van Nahor.

11 En hij deed de kemelen nederknielen buiten de stad, bij een waterput, des avondtijds, ten tijde, als de putsters uitkwamen.

12 En hij zeide: HEERE! God van mijn heer Abraham! doe haar mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham, mijn heer.

13 Zie, ik sta bij de waterfontein, en de dochteren der mannen dezer stad zijn uitgaande om water te putten;

14 Zo geschiede, dat die jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemelen drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn heer gedaan hebt.

15 En het geschiedde, eer hij geeindigd had te spreken, ziet, zo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuel geboren was, de zoon van Milka, de huisvrouw van Nahor, de broeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder.

16 En die jonge dochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde haar kruik, en ging op.

17 Toen liep die knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een weinig waters uit uw kruik drinken.

18 En zij zeide: Drink, mijn heer! en zij haastte zich en liet haar kruik neder op haar hand, en gaf hem te drinken.

19 Als zij nu voleindigd had van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw kemelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken.

20 En zij haastte zich, en goot haar kruik uit in de drinkbak, en liep weder naar den put om te putten, en zij putte voor al zijn kemelen.

21 En de man ontzette zich over haar, stilzwijgende, om te merken, of de HEERE zijn weg voorspoedig gemaakt had, of niet.

22 En het geschiedde, als de kemelen voleindigd hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen gouds.

23 Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij? geef het mij toch te kennen; is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons, om te vernachten?

24 En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuel, de zoon van Milka, die zij Nahor gebaard heeft.

25 Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro en veel voeders bij ons, ook plaats om te vernachten.

26 Toen neigde die man zijn hoofd, en aanbad den HEERE;

27 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen.

28 En die jonge dochter liep, en gaf ten huize harer moeder te kennen, gelijk deze zaken waren.

29 En Rebekka had een broeder, wiens naam was Laban; en Laban liep tot die man naar buiten tot de fontein.

30 En het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien had, en de armringen aan de handen zijner zuster; en als hij gehoord had de woorden zijner zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot mij gesproken, zo kwam hij tot dien man, en ziet, hij stond bij de kemelen, bij de fontein.

31 En hij zeide: Kom in, gij, gezegende des HEEREN! waarom zoudt gij buiten staan? want ik heb het huis bereid, en de plaats voor de kemelen.

32 Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemelen, en men gaf den kemelen stro en voeder; en water om zijn voeten te wassen, en de voeten der mannen, die bij hem waren.

33 Daarna werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten, totdat ik mijn woorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek!

34 Toen zeide hij: Ik ben een knecht van Abraham;

35 En de HEERE heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen, en runderen, en zilver, en goud, en knechten, en maagden, en kemelen, en ezelen.

36 En Sara, de huisvrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was; en hij heeft hem gegeven alles, wat hij heeft.

37 En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen van de dochteren der Kanaanieten, in welker land ik wone;

38 Maar gij zult trekken naar het huis mijns vaders, en naar mijn geslacht, en zult voor mijn zoon een vrouw nemen!

39 Toen zeide ik tot mijn heer: Misschien zal mij de vrouw niet volgen.

40 En hij zeide tot mij: De HEERE, voor Wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal Zijn Engel met u zenden, en Hij zal uw weg voorspoedig maken, dat gij voor mijn zoon een vrouw neemt, uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis.

41 Dan zult gij van mijn eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; en indien zij haar u niet geven, zo zult gij rein zijn van mijn eed.

42 En ik kwam heden aan de fontein; en ik zeide: O, HEERE! God van mijn heer Abraham! zo Gij nu mijn weg voorspoedig maken zult, op welke ik ga;

43 Zie, ik sta bij de waterfontein; zo geschiede, dat de maagd, die uitkomen zal om te putten, en tot welke ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig waters te drinken uit uw kruik;

44 En zij tot mij zal zeggen: Drink gij ook, en ik zal ook uw kemelen putten; dat deze die vrouw zij, die de HEERE aan den zoon van mijn heer heeft toegewezen.

45 Eer ik geeindigd had te spreken in mijn hart, ziet, zo kwam Rebekka uit, en had haar kruik op haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken!

46 Zo haastte zij zich en liet haar kruik van zich neder, en zeide: Drink gij, en ik zal ook uw kemelen drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemelen.

47 Toen vraagde ik haar, en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Bethuel, den zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo legde ik het voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen;

48 En ik neigde mijn hoofd, en aanbad de HEERE; en ik loofde den HEERE, den God van mijn heer Abraham, Die mij op den rechten weg geleid had, om de dochter des broeders van mijn heer voor zijn zoon te nemen.

49 Nu dan, zo gijlieden weldadigheid en trouw aan mijn heer doen zult, geeft het mij te kennen; en zo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter rechterhand of ter linkerhand wende.

50 Toen antwoordde Laban en Bethuel, en zeiden: Van den HEERE is deze zaak voortgekomen; wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken.

51 Zie, Rebekka is voor uw aangezicht; neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van den zoon uws heren, gelijk de HEERE gesproken heeft!

52 En het geschiedde, als Abrahams knecht hun woorden hoorde, zo boog hij zich ter aarde voor den HEERE.

53 En de knecht langde voort zilveren kleinoden, en gouden kleinoden, en klederen, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder en haar moeder kostelijkheden.

54 Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijn heer!

55 Toen zeide haar broeder, en haar moeder: Laat de jonge dochter enige dagen, of tien, bij ons blijven; daarna zult gij gaan.

56 Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de HEERE mijn weg voorspoedig gemaakt heeft! laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga.

57 Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter roepen, en haar mond vragen.

58 En zij riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met deze man trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken.

59 Toen lieten zij Rebekka, hun zuster, en haar voedster trekken, mitsgaders Abrahams knecht en zijn mannen.

60 En zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: O, onze zuster! wordt gij tot duizenden millioenen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters!

61 En Rebekka maakte zich op met haar jonge dochteren, en zij reden op kemelen, en volgden den man; en die knecht nam Rebekka, en toog heen.

62 Izak nu kwam, van daar men komt tot den put Lachai-Roi; en hij woonde in het zuiderland.

63 En Izak was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van den avond; en hij hief zijn ogen op en zag toe, en ziet, de kemelen kwamen!

64 Rebekka hief ook haar ogen op, en zij zag Izak; en zij viel van den kemel af.

65 En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer! Toen nam zij den sluier, en bedekte zich.

66 En de knecht vertelde aan Izak al de zaken, die hij gedaan had.

67 En Izak bracht haar in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izak getroost na zijner moeders dood.