The Bible

 

Joël 2:2

Study

       

2 Een dag van duisternis en donkerheid, Een dag van wolken en dikke duisterheid, als de dageraad uitgespreid over de bergen; een groot en machtig volk, desgelijks van ouds niet geweest is, en na hetzelve niet meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten.

The Bible

 

Nehemiah 8

Study

   

1 Als nu de zevende maand aankwam, en de kinderen Israels in hun steden waren,

2 Zo verzamelde zich al het volk als een enig man op de straat voor de Waterpoort; en zij zeiden tot Ezra, den schriftgeleerde, dat hij het boek der wet van Mozes zou halen, die de HEERE Israel geboden had.

3 En Ezra, de priester, bracht de wet voor de gemeente, beiden mannen en vrouwen, en allen, die verstandig waren om te horen, op den eersten dag der zevende maand.

4 En hij las daarin voor de straat, die voor de Waterpoort is, van het morgen licht aan tot op den middag, voor de mannen en vrouwen, en de verstandigen; en de oren des gansen volks waren naar het wetboek.

5 En Ezra, de schriftgeleerde, stond op een hogen houten stoel, dien zij tot die zaak gemaakt hadden, en nevens hem stond Mattithja, en Sema, en Anaja, en Uria, en Hilkia, en Maaseja, aan zijn rechterhand; en aan zijn linkerhand Pedaja, en Misael, en Malchia, en Hasum, en Hasbaddana, Zacharja en Mesullam.

6 En Ezra opende het boek voor de ogen des gansen volks, want hij was boven al het volk; en als hij het opende, stond al het volk.

7 En Ezra loofde den HEERE, den groten God; en al het volk antwoordde: Amen, amen! met opheffing hunner handen, en neigden zich, en aanbaden den HEERE, met de aangezichten ter aarde.

8 Jesua nu, en Bani, en Serebja, Jamin, Akkub, Sabbethai, Hodia, Maaseja, Kelita, Azaria, Jozabad, Hanan, Pelaja, en de Levieten onderwezen het volk in de wet. En het volk stond op zijn standplaats.

9 En zij lazen in het boek, in de wet Gods, duidelijk; en den zin verklarende, zo maakten zij, dat men het verstond in het lezen.

10 En Nehemia (dezelve is Hattirsatha) en Ezra, de priester, de schriftgeleerde, en de Levieten, die het volk onderwezen, zeiden tot al het volk: Deze dag is den HEERE, uw God, heilig; bedrijft dan geen rouw, en weent niet; want al het volk weende, als zij de woorden der wet hoorden.

11 Voorts zeide hij tot hen: Gaat, eet het vette, en drinkt het zoete, en zendt delen dengenen, voor welken niets bereid is, want deze dag is onzen Heere heilig; zo bedroeft u niet, want de blijdschap des HEEREN, die is uw sterkte.

12 En de Levieten stilden al het volk, zeggende: Zwijgt, want deze dag is heilig, daarom bedroeft u niet.

13 Toen ging al het volk henen om te eten, en om te drinken, en om delen te zenden, en om grote blijdschap te maken; want zij hadden de woorden verstaan, die men hun had bekend gemaakt.

14 En des anderen daags verzamelden zich de hoofden der vaderen van het ganse volk, de priesters en de Levieten, tot Ezra, den schriftgeleerde, en dat, om verstand te bekomen in de woorden der wet.

15 En zij vonden in de wet geschreven, dat de HEERE door de hand van Mozes geboden had, dat de kinderen Israels in loofhutten zouden wonen, op het feest in de zevende maand;

16 En dat zij het zouden luidbaar maken, en een stem laten doorgaan door al hun steden, en te Jeruzalem, zeggende: Gaat uit op het gebergte, en haalt takken van olijfbomen, en takken van andere olieachtige bomen, en takken van mirtebomen, en takken van palmbomen, en takken van andere dichte bomen, om loofhutten te maken, als er geschreven is.

17 Alzo ging het volk uit en haalden ze, en maakten zich loofhutten, een iegelijk op zijn dak, en in hun voorhoven, en in de voorhoven van Gods huis, en op de straat der Waterpoort, en op de straat van Efraimspoort.

18 En de ganse gemeente dergenen, die uit de gevangenis waren wedergekomen, maakten loofhutten, en woonden in die loofhutten; want de kinderen Israels hadden alzo niet gedaan sinds de dagen van Jesua, den zoon van Nun, tot op dezen dag toe; en er was zeer grote blijdschap. [ (Nehemiah 8:19) En men las in het wetboek Gods dag bij dag, van den eersten dag tot den laatsten dag. En zij hielden het feest zeven dagen, en op den achtsten dag den verbodsdag, naar het recht. ]

   

From Swedenborg's Works

 

Apocalypse Explained #343

Study this Passage

  
/ 1232  
  

343. Unto him that sitteth upon the throne, and unto the Lamb, signifies the Lord in respect to Divine good and to Divine truth. This is evident from what has been said and shown above n. 297, namely, that "throne" signifies heaven; "Him that sitteth upon the throne" Divine good proceeding, and "the Lamb" Divine truth proceeding, both of these filling the heavens and constituting them. Because Divine good proceeding from the Lord as a sun is received by the angels in His celestial kingdom, and Divine truth by the angels in the spiritual kingdom, therefore two are mentioned, namely, "He that sitteth upon the throne" and "the Lamb;" but in the internal sense, the two mean the Divine Proceeding from the Lord's Divine Human, which is Divine good united to Divine truth, while in the sense of the letter it is distinguished into two for the sake of reception. The Divine that constitutes heaven and gives to angels and men love, faith, wisdom, and intelligence, proceeds not immediately from the Lord's Divine Itself, but through His Divine Human, and this Divine that proceeds is the Holy Spirit (See above, n. 183).

[2] In this way it is to be understood what the doctrine of the church teaches, that the Son proceeds from the Father, and the Holy Spirit through the Son, also that the Lord's Divine and His Human are not two, but a single person or one Christ; for the Lord's Divine is that which assumed the Human, and for that reason He called it His Father; thus He did not call Father another Divine which is at this day worshiped as His Father in place of His own Divine. And the Divine Proceeding is what is called the Holy Spirit, the Spirit of God, the Spirit of Truth, and the Paraclete; since this is the holy of the Spirit, or the holy Divine which the Spirit speaks, and not another Divine, which is worshiped as the third person of the Divinity. That this is so all can understand who are in any light of heaven. And yet it is declared in many places from the doctrine of the Trinity that was given by Athanasius, that the three are one. Let anyone examine himself when he says with the mouth that God is one, whether he does not think of three, when yet there is but one God, and the three names of the Divine are names of the one God. Athanasius, because he did not understand this, believed the three names to be three Gods, though one in essence.

[3] And yet they cannot be said to be one in essence when something is attributed to one and not to another, for thus the essence is divided; consequently a personal name is given to each essence. But they are one essence when the three are names of one person, namely, the Divine Itself, called the Father; the Divine Human, called the Son; and the Divine Proceeding, called the Holy Spirit (See The Doctrine of the New Jerusalem 280-310). These things have been said to show that "He that sitteth upon the throne," and "the Lamb," do not mean two but one, namely, the Lord in respect to the Divine Proceeding.

  
/ 1232  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.