The Bible

 

Joël 2:13

Study

       

13 En scheurt uw hart en niet uw klederen, en bekeert u tot den HEERE, uw God; want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwade.

The Bible

 

I Koningen 8

Study

   

1 Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israel, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen, onder de kinderen Israels, tot den koning Salomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion.

2 En alle mannen van Israel verzamelden zich tot den koning Salomo, in de maand Ethanim op het feest; die is de zevende maand.

3 En al de oudsten van Israel kwamen; en de priesters namen de ark op.

4 En zij brachten de ark des HEEREN en de tent der samenkomst opwaarts mitsgaders al de heilige vaten, die in de tent waren; en de priesters en de Levieten brachten dezelve opwaarts.

5 De koning Salomo nu en de ganse vergadering van Israel, die bij hem vergaderd waren, waren met hem voor de ark, offerende schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld, noch gerekend worden.

6 Alzo brachten de priesteren de ark des verbonds des HEEREN tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugelen der cherubim.

7 Want de cherubim spreidden beide vleugelen over de plaats der ark; en de cherubim overdekten de ark en haar handbomen van boven.

8 Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der handbomen gezien werden uit het heiligdom voor aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot op dezen dag.

9 Er was niets in de ark, dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, als de HEERE een verbond maakte met de kinderen Israels, toen zij uit Egypteland uitgetogen waren.

10 En het geschiedde, als de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde.

11 En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld.

12 Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen.

13 Ik heb immers een huis gebouwd, U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.

14 Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israel; en de ganse gemeente van Israel stond.

15 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israels, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende:

16 Van dien dag af, dat Ik Mijn volk Israel uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israel, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israel wezen zou.

17 Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis den Naam van den HEERE, den God Israels, te bouwen.

18 Maar de HEERE zeide tot David, mijn vader: Dewijl dat in uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.

19 Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.

20 Ze heeft de HEERE bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon van Israel, gelijk als de HEERE gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israel.

21 En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij met onze vaderen maakte, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde.

22 En Salomo stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente van Israel, en breidde zijn handen uit naar den hemel;

23 En hij zeide: HEERE, God van Israel, er is geen God, gelijk Gij, boven in den hemel, noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;

24 Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.

25 En nu HEERE, God van Israel, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den troon van Israel zitte; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.

26 Nu dan, o God van Israel, laat toch Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David.

27 Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb!

28 Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn smeking, o HEERE, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt.

29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.

30 Hoor dan naar de smeking van Uw knecht, en van Uw volk Israel, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats Uwer woning, in den hemel, ja, hoor, en vergeef.

31 Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken; en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal;

32 Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.

33 Wanneer Uw volk Israel zal geslagen worden voor het aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren, en Uw Naam belijden, en tot U in dit huis bidden en smeken zullen;

34 Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israel, en breng hen weder in het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt.

35 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;

36 Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israel, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.

37 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honigdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal;

38 Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, van al Uw volk Israel, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plage zijns harten, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal;

39 Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen;

40 Opdat zij U vrezen al de dagen, die zij leven zullen in het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.

41 Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israel niet zal zijn, maar uit verren lande om Uws Naams wil komen zal;

42 (Want zij zullen horen van Uw groten Naam, en van Uw sterke hand, en van Uw uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal in dit huis;

43 Hoor Gij in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen, gelijk Uw volk Israel, en om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb.

44 Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg, dien Gij hen henen zenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb;

45 Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.

46 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat verre of nabij is.

47 En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land dergenen, die ze gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld;

48 En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse ziel, in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben; en tot U bidden zullen naar den weg van hun land (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb;

49 Hoor dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smeking en voer hun recht uit;

50 En vergeef aan Uw volk, dat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen, waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen, die ze gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen;

51 Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des ijzeren ovens;

52 Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking van Uw knecht en tot de smeking van Uw volk Israel, om naar hen te horen, in al hun roepen tot U.

53 Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; gelijk als Gij gesproken hebt door den dienst van Mozes, Uw knecht, als Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere Heere!

54 Het geschiedde nu, als Salomo voleind had dit ganse gebed, en deze smeking tot den HEERE te bidden, dat hij van voor het altaar des HEEREN opstond, van het knielen op zijn knieen, met zijn handen uitgebreid naar den hemel;

55 Zo stond hij, en zegende de ganse gemeente van Israel, zeggende met luider stem:

56 Geloofd zij de HEERE, Die aan Zijn volk Israel rust gegeven heeft, naar alles, wat Hij gesproken heeft! Niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijn knecht.

57 De HEERE, onze God, zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet, en begeve ons niet;

58 Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen, en om te houden Zijn geboden, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, dewelke Hij onzen vaderen geboden heeft.

59 En dat deze mijn woorden, waarmede ik voor den HEERE gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den HEERE, onzen God, dag en nacht; opdat Hij het recht van Zijn knecht uitvoere, en het recht van Zijn volk Israel, elkeen dagelijks op zijn dag.

60 Opdat alle volken der aarde weten, dat de HEERE die God is, niemand meer;

61 En ulieder hart volkomen zij met den HEERE, onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen, en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage.

62 En de koning, en gans Israel met hem, offerden slachtofferen voor het aangezicht des HEEREN.

63 En Salomo offerde ten dankoffer, dat hij den HEERE offerde, twee en twintig duizend runderen, en honderd en twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des HEEREN ingewijd, de koning en al de kinderen Israels.

64 Ten zelfden dage heiligde de koning het middelste des voorhofs, dat voor het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vet der dankofferen; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, was te klein, om de brandofferen, en de spijsofferen, en het vet der dankofferen te vatten.

65 Terzelfder tijd ook hield Salomo het feest, en gans Israel met hem, een grote gemeente, van den ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen.

66 Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede, dat de HEERE aan David, Zijn knecht, en aan Israel, Zijn volk, gedaan had.

   

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3858

Study this Passage

  
/ 10837  
  

3858. Omdat in het nu volgende over de twaalf zonen van Jakob wordt gehandeld en naar hen, als vaders, de twaalf stammen van Israël zijn genoemd, moet hier vooraf worden gezegd, wat de stammen betekenen en waarom het er twaalf waren; niemand heeft nog de verborgenheid die in deze dingen schuilt, geweten, omdat men geloofde dat de historische gedeelten van het Woord slechts alleen historische dingen waren en dat daarin niet méér Goddelijks was dan dat zij konden dienen tot toepassingen, wanneer er over heilige dingen wordt gehandeld; vandaar heeft men ook geloofd dat de twaalf stammen niets anders betekenden dan de verdelingen van het Israëlitische volk in evenzovele onderscheiden naties of algemene families, terwijl zij toch Goddelijke dingen behelzen, namelijk evenzovele universele verdelingen van het geloof en van de liefde; dus de dingen die van het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde zijn en wel iedere stam een bepaald universele. Wat iedere stam evenwel betekent, zal blijken uit wat hierna volgt, waar over de zonen van Jakob, naar wie die stammen zijn genoemd, wordt gehandeld; in het algemeen betekenen de twaalf stammen alle dingen van de leer van het ware en het goede of van het geloof en van de liefde, want deze, namelijk het ware en het goede, of het geloof en de liefde, maken het rijk van de Heer, want die dingen die van het ware of van het geloof zijn, zijn het al van het denken daar en die dingen die van het goede of van de liefde zijn, zijn het al van de aandoening; en omdat de Joodse Kerk werd ingesteld opdat die het rijk van de Heer zou uitbeelden, betekenden daarom de verdelingen van dat volk in twaalf stammen die dingen; dit is de verborgenheid die tevoren niet werd ontsloten. Dat twaalf betekent alle dingen in het algemeen, werd eerder in de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272 getoond; dat echter de stammen die dingen betekenen die van het ware en het goede of van het geloof en van de liefde zijn, dus de twaalf stammen alle dingen ervan, mag hier, voordat over de afzonderlijke in het bijzonder wordt gehandeld, vanuit het Woord bevestigd worden; bij Johannes:

‘De Heilige Stad, het Nieuwe Jeruzalem, hebbende twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen en namen geschreven, welke zijn die van de twaalf stammen der zonen Israëls; en in dezelve de namen van de twaalf apostelen van het Lam. Hij mat de stad met de rietstok op twaalf duizend stadiën en hij mat haar muur, honderd vier en veertig ellen, welke is de maat eens mensen, dat is, eens engels; de twaalf poorten twaalf paarlen’, (Openbaring 21:12, 14, 16, 17, 21);

dat de heilige stad of het Nieuwe Jeruzalem, de Kerk van de Heer is, blijkt uit de afzonderlijke dingen die daar staan; in wat voorafgaat wordt gehandeld over de staat van de Kerk, hoedanig die voor haar einde zal zijn, hier over de Nieuwe Kerk; en omdat het zo is, zijn de poorten, de muren, de fundamenten niets anders dan de dingen die van de Kerk zijn, namelijk die dingen die van de naastenliefde en van het geloof zijn, want deze dingen maken de Kerk; hieruit kan voor eenieder vaststaan dat onder twaalf, dat zo vaak vermeld wordt en verder onder de stammen en ook onder de apostelen, niet twaalf, noch stammen, noch apostelen worden verstaan, maar onder twaalf alle dingen in één samenvatting, zoals aangetoond in de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272; evenzo onder het getal honderdvierenveertig, want dit is twaalf maal twaalf; en omdat door twaalf alle dingen worden aangeduid, blijkt daaruit, dat door de twaalf stammen alle dingen die van de Kerk zijn, worden aangeduid en dat deze het ware en het goede of het geloof en de liefde zijn, werd eerder gezegd; evenzo door de twaalf apostelen en dat ook door hen alle dingen van de Kerk, dat wil zeggen alle dingen van het geloof en van de liefde, werden uitgebeeld, zie de nrs. 2129, 3354, 3488, 3857. Vandaar nu wordt dat getal ‘de maat eens mensen, dat wil zeggen, eens engels’ genoemd, waaronder de staat van het ware en het goede wordt verstaan; dat de maat de staat is, zie nr. 3104;

dat de mens dat is wat van de Kerk is, blijkt uit wat over de betekenis van de mens in de nrs. 478, 479, 565, 768, 1871, 1894 is gezegd, en ook hieruit, dat het rijk van de Heer de Grootste Mens wordt genoemd en wel vanuit het goede en het ware, die uit de Heer zijn, waarover aan het einde van de hoofdstukken, nrs. 3624-3649, 3741-3751;

dat de engel hetzelfde is, nrs. 1705, 1754, 1925, 2821, 3039. Evenals bij Johannes, wordt ook bij de profeten in het Oude Testament over het Nieuwe Jeruzalem gehandeld en daarmee wordt eveneens de Nieuwe Kerk van de Heer aangeduid, zoals bij, (Jesaja 65:18, 19 e.v.); bij, (Zacharia 14);

vooral bij, (Ezechiël hoofdstukken 40 tot en met 48), waar door het Nieuwe Jeruzalem, door de Nieuwe Tempel en door de Nieuwe Aarde in de innerlijke zin het rijk van de Heer in de hemelen en Zijn rijk op aarde, namelijk de Kerk, wordt beschreven; uit de dingen daar kan duidelijker dan elders vaststaan wat door de aarde, door Jeruzalem, door de tempel en door alle dingen die daar zijn, werd aangeduid en ook wat door de twaalf stammen, want er wordt gehandeld over de verdeling van het land en over de erfenis ervan volgens de stammen en ook over de stad en over de muren ervan, fundament, poorten en over alle dingen die van de tempel daar zullen zijn en daarvan mag hier alleen worden aangehaald wat over de stammen wordt gezegd:

‘De Heer Jehovih zei: Dit is de grens tot welke gij het land zult erven, naar de twaalf stammen Israëls; gij zult dit land verdelen naar de stammen Israëls; maar het zal geschieden, door het lot zult gij hetzelve verdelen tot een erfenis en voor de vreemdelingen die in het midden van u verkeren; met u zullen zij het lot werpen tot een erfenis, in het midden der stammen Israëls’, (Ezechiël 47:13, 21-23). ‘Wat het land betreft, het zal de vorst tot een bezitting zijn in Israël en de vorsten zullen Mijn volk niet meer verdrukken en zij zullen het land geven aan het huis Israëls naar hun stammen’, (Ezechiël 45:8). Ten aanzien van de erfenissen, hoe die aan de afzonderlijke stammen, die daar ook worden genoemd, werden toegewezen, zie (Ezechiël 48:1 e.v.). En ten aanzien van de poorten van de stad naar de namen van de stammen Israëls, zie de verzen 31-34; dat onder de stammen daar, niet stammen werden verstaan, blijkt duidelijk, want de tien stammen waren toen al over het gehele aardrijk verstrooid en keerden daarna ook niet weer terug, noch kunnen zij ooit wederkeren, want zij zijn natiën geworden en toch worden zij elk afzonderlijk genoemd, hoe zij het land zullen erven en welke grenzen eenieder zou hebben, namelijk welke grens de stam van Dan, vers 2, welke grens de stam van Aser, vers 3 en vervolgens de stammen van: Naftali, Menasse, Efraïm, Ruben, Juda en over de erfenis van de Levieten: Benjamin, Simeon, Issaschar, Zebulon, Gad, verzen 4-29; en verder dat daar twaalf poorten zullen zijn naar de namen van de stammen Israëls, dat er drie poorten zullen zijn, naar het noorden, van Ruben, Juda en Levi; drie poorten naar het oosten, van Jozef, Benjamin en Dan; drie poorten naar het zuiden, van Simeon, Issaschar en Zebulon; drie poorten naar het westen, van Gad, Aser en Naftali, zie de verzen 31-34; hieruit blijkt, dat door de twaalf stammen al die dingen worden aangeduid die van het rijk van de Heer zijn, dus dat het alle dingen van het geloof en van de liefde zijn, omdat deze, zoals eerder gezegd, het rijk van de Heer maken. Omdat de twaalf stammen alle dingen van het rijk van de Heer betekenden, beeldden de twaalf stammen het ook uit door hun rustplaatsen en eveneens door hun voortgaan, waarover bij Mozes:

‘Dat zij zouden legeren naar de stammen rondom de tent der samenkomst, naar het oosten: Juda, Issaschar, Zebulon; naar het zuiden: Ruben, Simeon, Gad; naar het westen: Efraïm, Menasse, Benjamin; naar het noorden: Dan, Aser, Naftali; en dat zij gelijk als zij zich legeren zouden, zo zouden optrekken’, (Numeri 2:1 tot einde) Dat zij hierin het rijk van de Heer uitbeeldden, blijkt duidelijk uit de profetie van Bileam, waarin het als volgt wordt gezegd:

‘Als Bileam zijn ogen ophief en Israël zag wonende naar de stammen, kwam de Geest Gods over hem en hij uitte zijn uitspraak en hij zei: Hoe goed zijn uw tabernakels, Jakob, uw habitakels, Israël; als valleien worden zij geplant, als de tuinen aan de rivier, als de sandelbomen heeft Jehovah geplant, als de cederbomen aan de wateren’, (Numeri 24:2, 3, 5, 6);

dat Bileam die dingen vanuit Jehovah sprak, wordt daar duidelijk gezegd, (Numeri 22:8, 18, 19, 35, 38; 23:5, 12, 16, 26; 24:2, 13). Hieruit blijkt ook, wat door de erfenissen van het land Kanaän naar de stammen werd uitgebeeld, waarover bij Mozes:

‘Dat hij zou opnemen de som van de vergadering van de zonen Israëls naar het huis van hun vaderen, van de zoon van twintig jaren, al wie ten heire Israëls uittrekt; door het lot zal het land verdeeld worden, naar de namen van de stammen van hun vaderen zullen zij een erfenis ontvangen’, (Numeri 26:7 tot56; 33:54; 34:19-29);

en dat door Jozua het land werd verdeeld ‘door het lot naar de stammen’, (Jozua hoofdstukken 13, 15-19);

dat zoals gezegd, het rijk van de Heer werd uitgebeeld, blijkt uit de afzonderlijke dingen, want het land Kanaän betekent het, zie de nrs. 1585, 1607, 3038, 3481, 3705;

dat zij heiren worden genoemd en gezegd wordt dat zij volgens de heiren zouden legeren en volgens de heiren optrekken, (Numeri 2:4, 6, 8, 11, 13, 15, 19, 21-23, 26, 28, 30) is omdat het leger hetzelfde betekende, namelijk de ware en de goede dingen, zie nr. 3448 en de Heer Jehovah Zebaoth of Jehovah der heirscharen, nr. 3448;

de heirscharen van Jehovah werden zij vandaar genoemd toen zij uit Egypte togen, zoals bij Mozes:

‘Het geschiedde ten einde van dertig jaren en van vierhonderd jaren, op even dezelfde dag is het geschied, dat al de heiren van Jehovah uittogen uit het land van Egypte’, (Exodus 12:41);

eenieder kan weten dat zij die van dien aard waren in Egypte en daarna van dien aard in de woestijn, niet anders dan op uitbeeldende wijze de heiren van Jehovah werden genoemd, want zij waren in geen goede, noch ware, maar de slechtste van alle natiën. Daaruit blijkt ook duidelijk, wat door de namen van de twaalf stammen op de borstlap van Aharon, die de Urim en Thumim werd genoemd, werd aangeduid, waarover het volgende bij Mozes:

‘Er zullen daar vier rijen zijn, twaalf stenen; deze stenen zullen zijn naar de namen der zonen Israëls, twaalf naar hun namen; de zegelgraveringen voor eenieder boven zijn naam zullen zijn voor de twaalf stammen’, (Exodus 28:21; 39:14) want Aharon beeldde het Goddelijk Priesterschap van de Heer uit en daarom betekenden ook al die dingen waarmee hij bekleed was, de Goddelijke hemelse en geestelijke dingen, maar welke dingen zij betekenden, zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, blijken waar daarover gehandeld moet worden. In de borstlap zelf waren, omdat deze hoogst heilig was, de uitbeeldingen van alle dingen die van de liefde en het geloof in de Heer zijn; deze zijn de Urim en Thumim; dat de namen in kostbare stenen waren gegraveerd, was omdat stenen in het algemeen ware dingen betekenen, nrs. 1298, 3720, kostbare stenen de ware dingen die doorschijnend zijn door het goede, nr. 114;

en omdat de namen van de afzonderlijke stammen de hoedanigheid betekenden, werd daarom ook voor elke stam een speciale steen aangewezen, (Exodus 28:17-20; 39:8, 11-13) welke steen door zijn kleur en doorschijnendheid de hoedanigheid uitdrukte die door elke stam werd aangeduid; vandaar was het, dat Jehovah of de Heer door de Urim en Thumim antwoorden gaf. Door de twee stenen Schoham [onyx] die op de twee schouders van de efod waren, werd ook iets dergelijks uitgebeeld, maar in mindere graad dan door de twaalf stenen op de borstlap; want de schouders betekenden alle macht, dus de almacht van de Heer, nr. 1085;

de borst evenwel, of het hart en de longen, de hemelse en geestelijke Goddelijke Liefde, het hart de hemelse Goddelijke Liefde en de longen de geestelijke Goddelijke Liefde, zie nr. 3635 en aan het einde van dit hoofdstuk, waar over de Grootste Mens wordt gehandeld en over zijn overeenstemming met het gebied van het hart en met het gebied van de longen; over de twee stenen op de schouders van de efod het volgende bij Mozes:

‘Gij zult twee stenen Schoham nemen en de namen der zonen Israëls daarop graveren, zes van de namen op de ene steen en de zes overige namen op de andere steen, naar hun geslachten; gij zult de twee stenen op de schouders van de efod zetten, stenen der gedachtenis voor de zonen Israëls’, (Exodus 28:9-11; 39:6, 7). Omdat de stammen die dingen betekenden die van het ware en het goede zijn of die van het geloof en van de liefde zijn en elke stam een bepaald universele ervan en de stam van Levi de liefde, zoals blijken zal uit de ontvouwing van vers 34 van dit hoofdstuk, kan men vandaar weten wat daarmee werd aangeduid dat zij stokken, voor elke stam één, zouden leggen in de tent der samenkomst en dat alleen de stok van Levi bloeide met amandelen, waarover het volgende bij Mozes:

‘Hij zal twaalf stokken nemen, een stok voor het hoofd van het huis hunner vaderen en zij zullen achtergelaten worden in de tent der samenkomst en hij zal Aharons naam schrijven op de stok van Levi; de stok van Aharon werd in het midden ervan gesteld; des anderen daags, ziet, Aharons stok had gebloeid voor de stam van Levi, zij had een bloem voortgebracht, zodat de bloesem bloesemde en amandelen droeg’, (Numeri 17:2-8);

er werd aangeduid dat de liefde het wezenlijke en het voornaamste was van alle dingen in het rijk van de Heer en dat daaruit alle bevruchting was; en dat Aharons naam daarop was, kwam omdat Aharon de Heer uitbeeldde ten aanzien van Zijn Goddelijk Priesterschap; dat door het Priesterschap van de Heer het Goddelijk Goede wordt aangeduid, dat van Zijn Liefde en Barmhartigheid is en door het Koningschap van de Heer het Goddelijk ware, dat vanuit het Goddelijk Goede is, zie de nrs. 1728, 2015, 3670. Uit wat nu werd aangevoerd kan vaststaan, wat door de stammen en door de twaalf stammen, in de volgende plaatsen wordt aangeduid; zoals bij Johannes:

‘Ik hoorde het getal der verzegelden, honderd vier en veertig duizend verzegelden vanuit elke stam Israëls, vanuit de stam Juda twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Ruben twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Gad twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Aser twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Naftali twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Menasse twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Simeon twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Levi twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Isaschar twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Zebulon twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Jozef twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Benjamin twaalf duizend verzegelden’, (Openbaring 7:4-8).

Bij Mozes:

‘Gedenk aan de dagen der eeuwigheid, versta de jaren van geslacht tot geslacht, toen de Allerhoogste aan de natiën de erfenis gaf, toen Hij de zonen des mensen scheidde, heeft Hij de grenzen der volken gesteld, naar het getal der zonen Israëls’, (Deuteronomium 32:7, 8).

Bij David:

‘Jeruzalem, gebouwd als een stad welke vast aaneengevoegd is, waarheen de stammen opgaan, de stammen van Jah, een getuigenis voor Israël, om te belijden de naam van Jehovah’, (Psalm 122:3, 4).

Bij Jozua:

‘Wanneer de ark des verbonds van de Heer van de ganse aarde voor u zal doorgaan in de Jordaan, zult gij twaalf mannen van de stammen Israëls nemen, van de stam een man; het zal geschieden, wanneer de voetzolen van de priesters die de ark van Jehovah, de Heer van de ganse aarde, dragen, in de wateren van de Jordaan zullen rusten, zo zullen de wateren van de Jordaan afgesneden worden, zij zullen op een hoop blijven staan’, (Jozua 3:11-17) en verder:

‘Heft uit het midden van de Jordaan, van de standplaats van de voeten van de priesters, in voorbereiding, twaalf stenen, die gij met ulieden zult overbrengen en de man een steen op zijn schouder, naar het getal der stammen Israëls, opdat het een teken zal zijn, dat de wateren van de Jordaan werden afgesneden. Bovendien richtte Jozua twaalf stenen op in het midden van de Jordaan, onder de standplaats van de voeten van de priesters die de ark des verbonds droegen’, (Jozua 4:1-9). En verder dat:

‘Elias nam twaalf stenen, naar het getal der stammen van de zonen Jakobs, tot welke het woord geschied was: Israël zal uw naam zijn; en hij bouwde een altaar in de naam van Jehovah’, (1 Koningen 18:31, 32). Dat de stammen de goede dingen van de liefde en de ware dingen van het geloof zijn, staat ook vast uit de woorden van de Heer bij Mattheüs:

‘Dan zal verschijnen het teken van de Zoon des Mensen en dan zullen al de stammen der aarde weeklagen, en zij zullen de Zoon des Mensen zien, komende in de wolken des hemels, met kracht en heerlijkheid’, (Mattheüs 24:30), waar wordt aangeduid met ‘dat alle stammen der aarde zullen weeklagen’, dat er geen erkenning van het ware en geen leven van het goede meer is, want daar wordt gehandeld over de voleinding der eeuw; eender bij Johannes:

‘Ziet, Hij zal komen met de wolken en alle oog zal Hem zien en zij die Hem doorstoken hebben, en alle stammen der aarde zullen over Hem rouwen’, (Openbaring 1:7);

wat ‘komen in de wolken des hemels’ is, zie de voorrede tot hoofdstuk 18 van Genesis. Bovendien zie men wat mij door ondervinding met betrekking tot het getal twaalf werd getoond, waarover de nrs. 2129, 2130.

Dat alle dingen van het geloof en van de liefde stammen werden genoemd, komt omdat hetzelfde woord in de oorspronkelijke taal ook scepter en stok betekent; dat scepter en ook stok, macht is, zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders worden getoond; daarvandaan sluit de naam ‘stam’ het in zich, dat in de goede en ware dingen alle macht uit de Heer is gelegen; daarom ook werden de engelen ‘machten’ genoemd en ook vorstendommen, want de vorsten betekenen de voornaamste dingen van de naastenliefde en van het geloof, zoals de twaalf vorsten die uit Ismaël zijn, (Genesis 25:16) en zie ook de nrs. 2089, 3272;

en verder de vorsten die over de stammen stonden, (Numeri 7:1; 13:4-16). Uit wat hier tot dusver over de twaalf stammen werd gezegd, kan men weten waarom de discipelen van de Heer, die naderhand apostelen werden genoemd, twaalf in getal waren en dat zij de Kerk van de Heer ten aanzien van de goede en ware dingen uitbeeldden evenzo als de stammen, nrs. 2129, 3354, 3488, 3857;

dat Petrus het geloof heeft uitgebeeld, Jacobus de naastenliefde en Johannes de werken van de naastenliefde, zie de voorrede tot hoofdstuk 18 en in de voorrede tot hoofdstuk 22 van Genesis en verder nr. 3750; wat ook duidelijk blijkt uit hetgeen de Heer over hen en met hen heeft gesproken.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl