The Bible

 

Joël 2

Study

   

1 Blaast de bazuin te Sion, en roept luide op den berg Mijner heiligheid; laat alle inwoners des lands beroerd zijn, want de dag des HEEREN komt, want hij is nabij.

2 Een dag van duisternis en donkerheid, Een dag van wolken en dikke duisterheid, als de dageraad uitgespreid over de bergen; een groot en machtig volk, desgelijks van ouds niet geweest is, en na hetzelve niet meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten.

3 Voor hetzelve verteert een vuur, en achter hetzelve brandt een vlam; het land is voor hetzelve als een lusthof, maar achter hetzelve een woeste wildernis, en ook is er geen ontkomen van hetzelve.

4 De gedaante deszelven is als de gedaante van paarden, en als ruiters zo zullen zij lopen.

5 Zij zullen daarhenen springen als een gedruis van wagenen, op de hoogten der bergen; als het gedruis ener vuurvlam, die stoppelen verteert; als een machtig volk, dat in slagorde gesteld is.

6 Van deszelfs aangezicht zullen de volken in pijn zijn; alle aangezichten zullen betrekken als een pot.

7 Als helden zullen zij lopen, als krijgslieden zullen zij de muren beklimmen; en zij zullen daarhenen trekken, een iegelijk in zijn wegen, en zullen hun paden niet verdraaien.

8 Ook zullen zij de een den ander niet dringen; zij zullen daarhenen trekken elk in zijn baan; en al vielen zij op een geweer, zij zouden niet verwond worden.

9 Zij zullen in de stad omlopen, zij zullen lopen op de muren, zij zullen klimmen in de huizen; zij zullen door de vensteren inkomen als een dief.

10 De aarde is beroerd voor deszelfs aangezicht, de hemel beeft; de zon en maan worden zwart, en de sterren trekken haar glans in.

11 En de HEERE verheft Zijn stem voor Zijn heir henen; want Zijn leger is zeer groot, want Hij is machtig, doende Zijn woord; want de dag des HEEREN is groot en zeer vreselijk, en wie zal hem verdragen?

12 Nu dan ook, spreekt de HEERE, bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en dat met vasten en met geween, en met rouwklage.

13 En scheurt uw hart en niet uw klederen, en bekeert u tot den HEERE, uw God; want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwade.

14 Wie weet, Hij mocht Zich wenden en berouw hebben; en Hij mocht een zegen achter Zich overlaten tot spijsoffer en drankoffer voor den HEERE, uw God.

15 Blaast de bazuin te Sion, heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit.

16 Verzamelt het volk, heiligt de gemeente, vergadert de oudsten, verzamelt de kinderkens, en die de borsten zuigen; de bruidegom ga uit zijn binnenkamer, en de bruid uit haar slaapkamer.

17 Laat de priesters, des HEEREN dienaars, wenen tussen het voorhuis en het altaar, en laat hen zeggen: Spaar Uw volk, o HEERE! en geef Uw erfenis niet over tot een smaadheid, dat de heidenen over hen zouden heersen; waarom zouden zij onder de volken zeggen: Waar is hunlieder God?

18 Zo zal de HEERE ijveren over Zijn land, en Hij zal Zijn volk verschonen.

19 En de HEERE zal antwoorden en tot Zijn volk zeggen: Ziet, Ik zend ulieden het koren, en den most, en de olie, dat gij daarvan verzadigd zult worden; en Ik zal u niet meer overgeven tot een smaadheid onder de heidenen.

20 En Ik zal dien van het noorden verre van ulieden doen vertrekken, en hem wegdrijven in een dor en woest land, zijn aangezicht naar de Oostzee, en zijn einde naar de achterste zee; en zijn stank zal opgaan, en zijn vuiligheid zal opgaan; want hij heeft grote dingen gedaan.

21 Vrees niet, o land! verheug u, en wees blijde; want de HEERE heeft grote dingen gedaan.

22 Vreest niet, gij beesten des velds! want de weiden der woestijn zullen weder jong gras voortbrengen; want het geboomte zal zijn vrucht dragen, de wijnstok en vijgeboom zullen hun vermogen geven.

23 En gij, kinderen van Sion! verheugt u en zijt blijde in den HEERE, uw God; want Hij zal u geven dien Leraar ter gerechtigheid; en Hij zal u den regen doen nederdalen, den vroegen regen en den spaden regen in de eerste maand.

24 En de dorsvloeren zullen vol koren zijn, en de perskuipen van most en olie overlopen.

25 Alzo zal Ik ulieden de jaren vergelden, die de sprinkhaan, de kever, en de kruidworm, en de rups heeft afgegeten; Mijn groot heir, dat Ik onder u gezonden heb.

26 En gij zult overvloediglijk en tot verzadiging eten, en prijzen den Naam des HEEREN, uw Gods, Die wonderlijk bij u gehandeld heeft; en Mijn volk zal niet beschaamd worden tot in eeuwigheid.

27 En gij zult weten, dat Ik in het midden van Israel ben, en dat Ik de HEERE, uw God, ben, en niemand meer; en Mijn volk zal niet beschaamd worden in eeuwigheid.

28 En daarna zal het geschieden, dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochteren zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien;

29 Ja, ook over de dienstknechten, en over de dienstmaagden, zal Ik in die dagen Mijn Geest uitgieten.

30 En Ik zal wondertekenen geven in den hemel en op de aarde: bloed, en vuur, en rookpilaren.

31 De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat die grote en vreselijke dag des HEEREN komt.

32 En het zal geschieden, al wie den Naam des HEEREN zal aanroepen, zal behouden worden; want op den berg Sions en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk als de HEERE gezegd heeft; en dat, bij de overgeblevenen, die de HEERE zal roepen.

   

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9780

Study this Passage

  
/ 10837  
  

9780. En laten zij nemen tot u olijfolie; dat dit het goede van de naastenliefde en van het geloof betekent, staat vast uit de betekenis van de olijfolie, namelijk het goede van de hemelse liefde, nr. 886; maar hier het goede van de geestelijke liefde, namelijk het goede van de liefde jegens de naaste en het goede van het geloof; dat dit goede hier met de olijfolie wordt aangeduid, is omdat die was voor de luchter of kandelaar en de kandelaar duidt de geestelijke hemel aan, nr. 9548; de geestelijke hemel op aarde is de geestelijke Kerk.

De olie en de olijf betekenen in het Woord zowel het hemels goede als het geestelijk goede; het hemels goede, waar wordt gehandeld over het hemels rijk of de hemelse Kerk en het geestelijk goede, waar wordt gehandeld over het geestelijk rijk of de geestelijke Kerk; die rijken of die Kerken worden onderscheiden door de hoedanigheden van het goede.

De goedheden van het hemels rijk of van de hemelse Kerk zijn het goede van de liefde tot de Heer en het goede van de wederzijdse liefde; en de goedheden van het geestelijk rijk of van de geestelijke Kerk zijn het goede van de liefde jegens de naaste en het goede van het geloof, nr. 9741.

Over deze goedheden en waarheden daaruit, wordt overal in het Woord gehandeld, want het Woord is de leer van het goede: het is immers de leer van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste, (Mattheüs 22:34-39); en al het goede is van de liefde, ook het goede van het geloof, want dit ontstaat uit het goede van de liefde en niet zonder dit.

Omdat het Woord de leer van het goede is, moet men daarom, opdat het Woord zal worden verstaan, weten wat het goede is; en niemand weet wat het goede is, tenzij hij leeft in het goede volgens het Woord, dan boezemt de Heer het goede in zijn leven in; vandaar ontwaart de mens dit en voelt hij dit, bijgevolg vat hij dit zodanig als het is; anders verschijnt het niet, omdat het niet wordt waargenomen.

Daaruit kan vaststaan, in welke staat degenen zijn die de dingen die in het Woord zijn, slechts weten en zich overreden dat het zo is en het niet doen; deze mensen zijn in geen erkentenis ten aanzien van het goede, dus ook niet ten aanzien van het ware; want het ware wordt gekend vanuit het goede; en nooit zonder het goede, tenzij zoals iets wetenschappelijks dat van leven verstoken is en dat in het andere leven vergaat.

Dat de olie en eveneens de olijf het goede zijn, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar zij worden genoemd, zoals bij Zacharia: ‘Ik zag een kandelaar van goud, twee olijven daarnaast, een ter rechter van het kruikje en een ter linker ervan; deze zijn de twee zonen der olie staande naast de Heer der ganse aarde’, (Zacharia 4:2,3,14); de twee olijven en de twee zonen der olie, zijn het goede van de liefde tot de Heer, namelijk aan Zijn rechterzijde en het goede van de liefde jegens de naaste, aan de linkerzijde.

Evenzo bij Johannes: ‘De twee getuigen profeteerden duizend tweehonderd en zestig dagen; dezen zijn de twee olijven en de twee kandelaren voor de God der aarde staande’, (Openbaring 11:3,4); de twee olijven en de twee kandelaren zijn diezelfde goedheden, die, omdat zij uit de Heer zijn, de twee getuigen worden genoemd.

Bij dezelfde: ‘Ik hoorde een stem in het midden van de vier levende wezens [dieren], zeggende: Doe de olie en de wijn geen schade aan’, (Openbaring 6:6); de olie voor het goede van de liefde en van de naastenliefde, de wijn voor het goede en het ware van het geloof.

Bij Jesaja: ‘Ik zal in de woestijn geven de ceder van Sittah en de mirteboom en het hout der olie’, (Jesaja 41:19).

Bij Jeremia: ‘Zij zullen komen en zingen in de hoogte van Zion en zij zullen samenvloeien tot het goede van Jehovah, tot de tarwe en tot de most en tot de olie’, (Jeremia 31:12).

Bij Joël: ‘Het veld is verwoest, het land treurt, omdat het koren verwoest is, de most verdroogd is, de olie verkwijnt’, (Joël 1:10).

Bij dezelfde: ‘De dorsvloeren zijn vol van zuiver koren en de perskuipen vloeien over van most en olie’, (Joël 2:24).

Bij Mozes: ‘Ik zal de regen aan uw land geven te zijner tijd, opdat gij verzamelt uw koren, uw most en uw olie’, (Deuteronomium 11:14).

Hier wordt gezegd: koren, most en olie, maar dat die dingen niet worden verstaan, kan voor elk mens vaststaan die hierover nadenkt; het Woord immers is, omdat het Goddelijk is, geestelijk en niet wereldlijk, dus wordt er niet over koren, most en olie van de aarde gehandeld, voor zover zij het lichaam van dienst zijn tot spijs, maar voor zover zij de ziel van dienst zijn, want alle spijzen in het Woord betekenen hemelse spijzen, zoals ook het Brood en de Wijn in het Heilig Avondmaal.

Wat in de aangehaalde plaatsen het koren en de most betekenen, zie de nrs. 3580, 5295, 5410, 5959; wat de olie betekent, blijkt daaruit.

Evenzo is het gesteld met al de dingen die de Heer heeft gesproken, toen Hij in de wereld was, zoals wat Hij zei met betrekking tot de Samaritaan, dat hij, toen hij toeging naar de, door de rovers, gewonde man, en toen zijn wonden verbond en daarin olie en wijn goot’, (Lukas 10:33,34); hier wordt niet olie en wijn verstaan, maar het goede van de liefde en van de naastenliefde: onder de olie het goede van de liefde en onder de wijn het goede van de naastenliefde en het geloof; er wordt immers gehandeld over de naaste, dus over de naastenliefde jegens hem; dat de wijn dit is, zie nr. 6377.

Evenzo de woorden die de Heer sprak over ‘de tien maagden van wie er vijf hun lampen namen en niet tegelijk olie en vijf ook olie en dat dezen in de hemel werden toegelaten, maar eerdergenoemden werden verworpen’, (Mattheüs 25:3,4) e.v.

De olie in de lampen is het goede van de liefde en van de naastenliefde in de waarheden van het geloof; de maagden die de lampen en geen olie namen, zijn zij die het Woord horen, dit lezen en zeggen dat zij geloven en toch daardoor niets van het goede doen en indien zij het wel doen, is het niet vanuit liefde van het goede of van het ware, maar uit de liefde van zich en van de wereld.

Omdat de olie het goede van de naastenliefde betekende, werden daarom ook de zieken met olie gezalfd en werden zij genezen, zoals men leest over de discipelen van de Heer die ‘uitgaande, de demonen uitwierpen en de zieken zalfden met olie en hen genazen’, (Markus 6:13).

Bij David: ‘Gij zult mijn hoofd vet maken met olie, mijn beker zal overvloeien’, (Psalm 23:5); het hoofd vet maken met olie, voor begiftigen met het hemelse goede.

Bij Mozes: ‘Jehovah spijzigde met de inkomst van de velden, Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots en olie uit de kei van de rots’, (Deuteronomium 32:13); daar ten aanzien van de Oude Kerk; olie zuigen uit de kei van de rots, staat voor doordrenkt worden van het goede door de waarheden van het geloof.

Bij Habakuk: ‘De vijgenboom zal niet bloeien, ook geen inkomst in de wijnstokken, het werk van de olijf zal liegen en de velden zullen geen spijs brengen’, (Habakuk 3:17).

Hier worden niet de vijgenboom, noch de wijnstokken, noch de olijf, noch de velden verstaan, maar de hemelse dingen waarmee die overeenstemmen; wat ook eenieder uit zichzelf kan erkennen, die erkent dat het Woord handelt over zulke dingen die van de hemel en van de Kerk zijn, dus die van de ziel zijn.

Maar degenen die niet dan alleen over wereldlijke, aardse en lichamelijke dingen denken, zien deze dingen niet, ja, zelfs willen zij die ook niet zien en zeggen bij zichzelf: Wat zijn geestelijke dingen wat hemelse dingen, dus wat is hemels voedsel?

Dat die dingen van het inzicht zijn en van de wijsheid, weten zij weliswaar wanneer het wordt gezegd, maar dat zij van het geloof en de liefde zijn, dit willen zij niet weten.

De oorzaak hiervan is, dat zij het leven niet met zulke zaken doordrenken en vandaar niet tot aan het inzicht en de wijsheid van de hemelse waarheden en goedheden toekomen.

Bij Ezechiël: ‘Ik waste u met wateren en Ik spoelde uw bloeden van over u af en Ik zalfde u met olie; Ik bekleedde u met het geborduurde; uw klederen waren fijn lijnwaad, zijde en geborduurd werk; gij at meelbloem en honing en olie.

Maar gij hebt uw geborduurde klederen genomen en de beelden bedekt en Mijn olie en Mijn reukwerk hebt gij gegeven vóór hen’, (Ezechiël 16:9,10,13,18).

Wie kan niet zien, dat daar niet worden verstaan klederen uit geborduurd werk, fijn lijnwaad en zijde, noch olie, honing en meelbloem, maar de Goddelijke dingen die van de hemel en van de Kerk zijn, want er wordt gehandeld over Jeruzalem, waaronder de Kerk wordt verstaan; en daarom worden onder de dingen die worden vermeld, zulke zaken verstaan die van de Kerk zijn; dat onder de afzonderlijke dingen iets speciaals van de Kerk wordt verstaan, staat vast, want in het Woord, dat Goddelijk is, is geen woord ijdel of leeg.

Dat Jeruzalem de Kerk is, zie nr. 3654; wat verder het geborduurde is, nr. 9688; wat het fijn lijnwaad, nrs. 5319, 9469; wat de meelbloem, nr. 2177; wat de honing, nrs. 5620, 6857; wat met wateren wassen, nrs. 3147, 5954, 9088; en wat de bloeden afspoelen, nrs. 4735, 9127.

Bij Hosea: ‘Efraïm weidt zich met wind; zij maken een verbond met de Assyriër en de olie wordt nedergevoerd tot Egypte’, (Hosea 12:2).

Deze zaken worden in het geheel niet verstaan, indien men niet weet wat Efraïm is, wat de Assyriër en wat Egypte.

Daarmee wordt echter het verstandelijke van de mens van de Kerk beschreven, dat door de redeneringen vanuit de wetenschappen wordt verdraaid; Efraïm immers is het verstandelijke, nrs. 3969, 5354, 6222, 6238, 6267; de Assyriër de redenering, nr. 1186; en Egypte het wetenschappelijke, nr. 9391; vandaar is de olie tot Egypte nedervoeren, het goede van de Kerk zo bezoedelen.

Dat de Heer zo vaak de olijfberg opklom, (Lukas 21:37; 22:39), was omdat de olie en de olijf het goede van de liefde betekende en eveneens de berg, nrs. 6435, 8758.

De oorzaak hiervan was, dat in de Heer, toen Hij in de wereld was, alle uitbeeldingen van de hemel waren; de algehele hemel immers werd door die dingen aan Hem toegevoegd; daarom was alles wat Hij verrichtte en al wat Hij sprak, Goddelijk en hemels en de laatste dingen uitbeeldend waren.

De Olijfberg beeldde de hemel uit ten aanzien van het goede van de liefde en van de naastenliefde, zoals eveneens kan vaststaan bij Zacharia: ‘Jehovah zal uitgaan en Hij zal strijden tegen de natiën; Zijn voeten zullen te dien dage staan op de Olijfberg, die vóór de aangezichten van Jeruzalem is; en de Olijfberg zal worden gespleten, zodat een deel ervan is naar de opgang en naar de zee, met een grote vallei en een deel van de berg zal wijken naar het noorden en een deel ervan naar de middag’, (Zacharia 14:3,4).

Daar wordt gehandeld over de Heer en over Zijn Komst; met de Olijfberg wordt het goede van de liefde en van de naastenliefde aangeduid, dus de Kerk, want die goedheden maken de Kerk; dat de Kerk zou wijken van de Joodse natie en bij de natiën zou worden geïnstaureerd, wordt daarmee aangeduid, dat die berg zou worden gespleten naar de opgang, naar de zee en naar het noorden en naar de middag; iets eenders als met de woorden van de Heer bij Lukas: ‘Gijlieden zult buiten uitgeworpen zijn; daarentegen zullen zij komen van de opgangen en van de ondergangen en van het noorden en van de middag, aanzittende in het rijk Gods’, (Lukas 13:28,29).

In de universele zin wordt daaronder verstaan, dat Jehovah zal uitgaan en zal strijden tegen de natiën en dat Zijn voeten zullen staan op de Olijfberg, die vóór de aangezichten van Jeruzalem is, en dat de Heer uit de Goddelijke Liefde zou strijden tegen de hellen; de natiën immers zijn de boosheden die uit de hellen zijn, nrs. 1868, 6306; en de Olijfberg waarop Zijn voeten zullen staan, is de Goddelijke Liefde.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9127

Study this Passage

  
/ 10837  
  

9127. Voor hem geen bloeden of bloedschuld; dat dit betekent niet schuldig aan het aangedane geweld, staat vast uit de betekenis van het bloed, namelijk in de hoogste zin het Goddelijk Ware voortgaande vanuit het Goddelijk Goede van de Heer en in de innerlijke zin daar het Ware van het Goede, waarover de nrs. 4735, 6978, 6378, 7317, 7326, 7846, 7850, 7877; en daarom wordt met bloed vergieten aangeduid, het Goddelijk Ware of het Ware van het Goede en eveneens het Goede zelf, geweld aandoen; want wie het ware geweld aandoet, die doet eveneens het goede geweld aan, aangezien het ware zo is verbonden met het goede, dat het ene van het andere is; daarom, indien het ene geweld wordt aangedaan, ook het andere geweld wordt aangedaan; hieruit blijkt dat voor hem geen bloedschuld, wordt aangeduid niet schuldig zijn aan het geweld dat het ware en goede is aangedaan.

Degene die ten aanzien van de innerlijke zin van het Woord niets kent, weet niet anders dan dat met bloeden in het Woord bloeden worden aangeduid en dat met bloed vergieten slechts wordt aangeduid de mens doden.

Maar in de innerlijke zin wordt niet gehandeld over het leven van het lichaam, maar over het leven van de ziel van de mens, dat wil zeggen, over zijn geestelijk leven, dat hij zal leven tot in het eeuwige; dit leven wordt in het Woord in de zin van de letter beschreven met zulke dingen die van het leven van het lichaam zijn, namelijk met het vlees en het bloed; en omdat het leven van de geestelijke mens ontstaat en blijft bestaan door het goede dat van de naastenliefde is en door het ware dat van het geloof is, wordt daarom het goede van de naastenliefde verstaan onder het vlees en het ware van het geloof onder het bloed in de innerlijke zin van het Woord; en in een nog innerlijker zin het goede dat van de liefde tot de Heer is onder het vlees, en het goede van de liefde jegens de naaste onder het bloed; in de hoogste zin, waarin alleen wordt gehandeld over de Heer, is het Vlees het Goddelijk Goede van de Heer, dus de Heer Zelf ten aanzien van het Goddelijk Goede en is het Bloed het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer, dus de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware.

Deze dingen worden verstaan onder het Vlees en het Bloed in de hemel, wanneer de mens het Woord leest; eender wanneer de mens tot het Heilig Avondmaal gaat, maar daar is het Brood het Vlees en is het Bloed de Wijn, aangezien met het Brood het volstrekt eendere wordt aangeduid als met het Vlees en met de Wijn het volstrekt eendere als met het Bloed.

Maar zij die zinlijk zijn, zoals de meeste mensen in de wereld heden ten dage, vatten dit niet; laten zij dus in hun geloof blijven, als zij slechts geloven, dat in het Heilig Avondmaal en in het Woord het Heilige is, omdat het uit het Goddelijke is.

Gegeven dat zij niet weten dat dit zo is, mogen degenen die toch over enige innerlijke doorvatting beschikken, dat wil zeggen, die boven het zinlijke kunnen denken, het overwegen of er bloed onder bloed en vlees onder vlees wordt verstaan, bij Ezechiël: ‘Zoon des mensen, zo zei de Heer Jehovih, zeg tot alle vogel van de hemel, tot alle wilde dier van het veld: Vergadert u en komt, vergadert u van rondom over Mijn slachtoffer, dat Ik voor u slachtoffer, een groot slachtoffer op de bergen van Israël, opdat gij vlees eet en bloed drinkt, het vlees der sterken zult gij eten en het bloed van de vorsten der aarde en gij zult drinken het bloed tot dronkenschap toe, van Mijn slachtoffer dat Ik zal slachtofferen voor u; gij zult verzadigd worden aan Mijn tafel, met paard en wagen en met de sterke en met alle man des krijgs; zo zal Ik Mijn heerlijkheid geven onder de natiën’, (Ezechiël 39:17-21).

Verder bij Johannes in de Openbaring: ‘Ik zag een engel staande in de Zon, die riep met een grote stem, zeggende tot al de vogels vliegende in het midden van de hemel: Vergadert u tot het avondmaal van de grote God, opdat gij eet de vlezen van de koningen en de vlezen van de oversten over duizend en de vlezen van de sterken en de vlezen van de paarden en van degenen die daarop zitten en de vlezen van alle vrijen en dienstknechten, kleinen en groten’, (Openbaring 19:17,18).

Dat in deze plaatsen vlees niet het vlees is dat wordt verstaan en bloed niet het bloed, blijkt duidelijk; evenzo nu met het Vlees en het Bloed van de Heer, bij Johannes: ‘Het Brood dat Ik zal geven, is Mijn Vlees; voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden: Tenzij gij zult gegeten hebben het Vlees van de Zoon des Mensen en zult gedronken hebben Zijn Bloed; zo zult gij niet het leven in ulieden hebben; die Mijn Vlees eet en Mijn Bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem wederopwekken ten uiterste dage, want Mijn Vlees is waarlijk spijs en Mijn Bloed is waarlijk drank; die Mijn Vlees eet en Mijn Bloed drinkt, die blijft in Mij en Ik in hem. Dit is het Brood dat uit de hemel is neergedaald’, (Johannes 6:50-58).

Dat het Vlees van de Heer het Goddelijk Goede van Zijn Goddelijke Liefde is en het Bloed het Goddelijk Ware voortgaande vanuit Zijn Goddelijk Goede, kan hieruit vaststaan, dat zij het zijn die het geestelijk leven van de mens voeden; vandaar ook wordt er gezegd: Mijn Vlees is waarlijk spijs en Mijn Bloed is waarlijk drank; en eveneens: Dit is het Brood dat uit de hemel is neergedaald; en omdat de mens door de liefde en het geloof wordt verbonden met de Heer, wordt er daarom ook gezegd: Die Mijn Vlees eet en Mijn Bloed drinkt, die blijft in Mij en Ik in hem.

Maar zoals eerder is gezegd, alleen diegenen vatten dit woord, die boven het zinlijke van het lichaam kunnen denken; vooral zij die in het geloof en in de liefde tot de Heer zijn; want dezen worden door de Heer opgeheven uit het leven van het zinlijke van het lichaam naar het leven van hun geest, dus uit het licht van de wereld in het licht van de hemel, in welk licht de stoffelijke dingen, die zijn in het denken vanuit het lichaam, verdwijnen.

Wie dus weet, dat met het Bloed het Goddelijk Ware uit de Heer wordt verstaan, kan eveneens weten, dat met bloed vergieten in het Woord niet wordt aangeduid een mens doden of van het leven van het lichaam beroven, maar hem doden of beroven van het leven van zijn ziel, dat wil zeggen, zijn geestelijk leven vernietigen, dat is uit het geloof in en de liefde tot de Heer.

Dat het bloed, wanneer een onwettig verloren bloed wordt verstaan, het Goddelijk Ware is, vernietigd door valsheden vanuit het boze, blijkt uit de volgende plaatsen; bij Jesaja: ‘Wanneer de Heer zal afgewassen hebben de drek der dochters van Zion en de bloeden van Jeruzalem zal afgespoeld hebben uit hun midden, door de geest van het gericht en door de geest van de uitzuivering’, (Jesaja 4:4).

Bij dezelfde: ‘Uw handen zijn bevlekt met bloed en uw vingers met ongerechtigheid; hun voeten lopen tot het boze en zij haasten om onschuldig bloed te vergieten; hun gedachten zijn gedachten van de ongerechtigheid’, ( Jesaja 59:3,7).

Bij Jeremia: ‘Ook zijn in uw slippen gevonden het bloed van de zielen van de onschuldige armen’, (Jeremia 2:34).

Bij dezelfde: ‘Vanwege de zonden van de profeten, de ongerechtigheden van de priesters die in het midden van Jeruzalem het bloed van de rechtvaardigen hebben vergoten; zij hebben als blinden in de straten gedwaald, zij waren bevlekt met bloed; de dingen die zij niet konden, raakten zij met de bekleedselen aan’, (Klaagliederen 4:13,14).

Bij Ezechiël: ‘Ik ging aan u voorbij en Ik zag u vertreden in uw bloeden; en Ik zei: In uw bloeden leef; Ik waste u met wateren en Ik spoelde uw bloeden van over u af en zalfde u met olie’, (Ezechiël 16:6,9).

Bij dezelfde: ‘Gij zoon des mensen, zult gij twisten met de stad der bloeden; maak haar bekend al haar gruwelen; door uw bloed dat gij hebt vergoten, zijt gij schuldig geworden en door de afgoden, die gij hebt gemaakt, zijt gij bevlekt; zie, de vorsten van Israël, eenieder naar zijn arm, zijn in u geweest en hebben bloed vergoten; mannen der belastering zijn in u geweest om bloed te vergieten en tot de bergen hebben zij gegeten in u’, (Ezechiël 22:2-4,6,9).

Bij Joël: ‘Ik zal wondertekenen geven in de hemel en op aarde, bloed en vuur en een zuil van rook; de zon zal verkeerd worden tot donkerheid en de maan tot bloed, voordat de grote en verschrikkelijke dag komt’, (Joël 2:30,31).

Bij Johannes: ‘De zon werd zwart zoals een haren zak en de ganse maan werd zoals bloed’, (Openbaring 6:12).

Bij dezelfde: ‘De tweede engel heeft gebazuind en als het ware een grote berg van vuur brandende werd in de zee geworpen en het derde deel van de zee is bloed geworden’, (Openbaring 8:8).

Bij dezelfde: ‘De tweede engel goot zijn fiool uit in de zee en zij werd bloed zoals van een dode, waarvandaan alle levende ziel is gestorven in de zee.

De derde engel goot zijn fiool uit in de rivieren en in de bronnen van de wateren en het werd bloed’, (Openbaring 16:3,4).

In deze plaatsen wordt onder het bloed niet verstaan het bloed van het lichamelijke leven van de mens dat werd vergoten, maar het bloed van het geestelijk leven, dat het Goddelijk Ware is, dat geweld is aangedaan door het valse vanuit het boze; eender wordt onder het bloed verstaan bij Mattheüs: ‘Op u kome het rechtvaardige bloed vergoten op de aarde, van het bloed des gerechten Abels af, tot op het bloed van Zacharia, die gij hebt gedood tussen de tempel en het altaar’, (Mattheüs 23:35), waarmee wordt aangeduid dat de waarheden van het Woord door de Joden verkracht waren geweest vanaf de eerste tijd tot aan de tegenwoordige toe, zodat zij niets van het innerlijk en hemels ware wilden erkennen; daarom erkenden zij ook niet de Heer; dat zij Zijn Bloed hebben vergoten, betekende de volledige verwerping van het Goddelijk Ware; de Heer was immers het Goddelijk Ware Zelf, dat is het Woord is Vlees geworden, (Johannes 1:1,14).

De volledige verwerping van het Goddelijk Ware dat uit de Heer is en dat de Heer was, wordt hieronder verstaan bij Mattheüs: Pilatus waste zijn handen vóór het volk, zeggende: Ik ben onschuldig aan het Bloed van deze Gerechte, gijlieden moogt zien; en antwoordende het ganse volk: Zijn Bloed over ons en over onze kinderen’’, (Mattheüs 27:24,25); daarom wordt dit zo beschreven bij Johannes: ‘Een van de krijgsknechten doorstak met een speer Zijn zijde en terstond ging Bloed en Water uit; die het heeft gezien, die heeft het getuigd en de getuigenis is waar en hij weet dat hij ware dingen zegt, opdat gijlieden moogt getuigen’ , (Johannes 19:34,35); dat ook Water uitging, komt omdat met het Water het uiterlijk Goddelijk Ware wordt aangeduid, zodanig als het Woord in de letter is; dat water het ware is, zie de nrs. 2702, 3058,3424, 4976, 5668, 8568.

Hieruit blijkt ook, wat er wordt aangeduid met gezuiverd worden door het Bloed van de Heer, namelijk dat het is door de opneming van het Ware van het geloof uit Hem, nrs. 7918, 9088.

Dit blijkt eveneens uit deze dingen bij Johannes in de Openbaring: ‘Zij hebben de draak overwonnen door het Bloed van het Lam en door het Woord van Zijn getuigenis’, (Openbaring 12:11); door het Bloed van het Lam is door het Goddelijk Ware dat uit de Heer is, dat ook het Woord van de getuigenis is, het Bloed van het Lam is het onschuldig bloed, want het Lam is de onschuld, nrs. 3994, 3519, 7840; het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer in de hemel heeft de onschuld in het binnenste van zich, want geen anderen dan zij die in onschuld zijn, worden erdoor aangedaan, nrs. 2526, 2780, 3111, 3183, 3495, 3994, 4797, 6013, 6107, 6765, 7836, 7840, 7902, 7877.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl