The Bible

 

Joël 2

Study

   

1 Blaast de bazuin te Sion, en roept luide op den berg Mijner heiligheid; laat alle inwoners des lands beroerd zijn, want de dag des HEEREN komt, want hij is nabij.

2 Een dag van duisternis en donkerheid, Een dag van wolken en dikke duisterheid, als de dageraad uitgespreid over de bergen; een groot en machtig volk, desgelijks van ouds niet geweest is, en na hetzelve niet meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten.

3 Voor hetzelve verteert een vuur, en achter hetzelve brandt een vlam; het land is voor hetzelve als een lusthof, maar achter hetzelve een woeste wildernis, en ook is er geen ontkomen van hetzelve.

4 De gedaante deszelven is als de gedaante van paarden, en als ruiters zo zullen zij lopen.

5 Zij zullen daarhenen springen als een gedruis van wagenen, op de hoogten der bergen; als het gedruis ener vuurvlam, die stoppelen verteert; als een machtig volk, dat in slagorde gesteld is.

6 Van deszelfs aangezicht zullen de volken in pijn zijn; alle aangezichten zullen betrekken als een pot.

7 Als helden zullen zij lopen, als krijgslieden zullen zij de muren beklimmen; en zij zullen daarhenen trekken, een iegelijk in zijn wegen, en zullen hun paden niet verdraaien.

8 Ook zullen zij de een den ander niet dringen; zij zullen daarhenen trekken elk in zijn baan; en al vielen zij op een geweer, zij zouden niet verwond worden.

9 Zij zullen in de stad omlopen, zij zullen lopen op de muren, zij zullen klimmen in de huizen; zij zullen door de vensteren inkomen als een dief.

10 De aarde is beroerd voor deszelfs aangezicht, de hemel beeft; de zon en maan worden zwart, en de sterren trekken haar glans in.

11 En de HEERE verheft Zijn stem voor Zijn heir henen; want Zijn leger is zeer groot, want Hij is machtig, doende Zijn woord; want de dag des HEEREN is groot en zeer vreselijk, en wie zal hem verdragen?

12 Nu dan ook, spreekt de HEERE, bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en dat met vasten en met geween, en met rouwklage.

13 En scheurt uw hart en niet uw klederen, en bekeert u tot den HEERE, uw God; want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwade.

14 Wie weet, Hij mocht Zich wenden en berouw hebben; en Hij mocht een zegen achter Zich overlaten tot spijsoffer en drankoffer voor den HEERE, uw God.

15 Blaast de bazuin te Sion, heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit.

16 Verzamelt het volk, heiligt de gemeente, vergadert de oudsten, verzamelt de kinderkens, en die de borsten zuigen; de bruidegom ga uit zijn binnenkamer, en de bruid uit haar slaapkamer.

17 Laat de priesters, des HEEREN dienaars, wenen tussen het voorhuis en het altaar, en laat hen zeggen: Spaar Uw volk, o HEERE! en geef Uw erfenis niet over tot een smaadheid, dat de heidenen over hen zouden heersen; waarom zouden zij onder de volken zeggen: Waar is hunlieder God?

18 Zo zal de HEERE ijveren over Zijn land, en Hij zal Zijn volk verschonen.

19 En de HEERE zal antwoorden en tot Zijn volk zeggen: Ziet, Ik zend ulieden het koren, en den most, en de olie, dat gij daarvan verzadigd zult worden; en Ik zal u niet meer overgeven tot een smaadheid onder de heidenen.

20 En Ik zal dien van het noorden verre van ulieden doen vertrekken, en hem wegdrijven in een dor en woest land, zijn aangezicht naar de Oostzee, en zijn einde naar de achterste zee; en zijn stank zal opgaan, en zijn vuiligheid zal opgaan; want hij heeft grote dingen gedaan.

21 Vrees niet, o land! verheug u, en wees blijde; want de HEERE heeft grote dingen gedaan.

22 Vreest niet, gij beesten des velds! want de weiden der woestijn zullen weder jong gras voortbrengen; want het geboomte zal zijn vrucht dragen, de wijnstok en vijgeboom zullen hun vermogen geven.

23 En gij, kinderen van Sion! verheugt u en zijt blijde in den HEERE, uw God; want Hij zal u geven dien Leraar ter gerechtigheid; en Hij zal u den regen doen nederdalen, den vroegen regen en den spaden regen in de eerste maand.

24 En de dorsvloeren zullen vol koren zijn, en de perskuipen van most en olie overlopen.

25 Alzo zal Ik ulieden de jaren vergelden, die de sprinkhaan, de kever, en de kruidworm, en de rups heeft afgegeten; Mijn groot heir, dat Ik onder u gezonden heb.

26 En gij zult overvloediglijk en tot verzadiging eten, en prijzen den Naam des HEEREN, uw Gods, Die wonderlijk bij u gehandeld heeft; en Mijn volk zal niet beschaamd worden tot in eeuwigheid.

27 En gij zult weten, dat Ik in het midden van Israel ben, en dat Ik de HEERE, uw God, ben, en niemand meer; en Mijn volk zal niet beschaamd worden in eeuwigheid.

28 En daarna zal het geschieden, dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochteren zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien;

29 Ja, ook over de dienstknechten, en over de dienstmaagden, zal Ik in die dagen Mijn Geest uitgieten.

30 En Ik zal wondertekenen geven in den hemel en op de aarde: bloed, en vuur, en rookpilaren.

31 De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat die grote en vreselijke dag des HEEREN komt.

32 En het zal geschieden, al wie den Naam des HEEREN zal aanroepen, zal behouden worden; want op den berg Sions en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk als de HEERE gezegd heeft; en dat, bij de overgeblevenen, die de HEERE zal roepen.

   

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3355

Study this Passage

  
/ 10837  
  

3355. Dat in de innerlijke zin de aardbeving de verandering van staat van de Kerk betekent, blijkt uit de betekenis van de aarde, te weten de Kerk, waarover de nrs. 566, 662, 1066, 1067, 1262, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928;

en uit de betekenis van de beving, namelijk de verandering van staat, hier ten aanzien van de dingen die tot de Kerk behoren, namelijk ten aanzien van het goede en ware; en ook blijkt het duidelijk uit andere plaatsen in het Woord, zoals bij Jesaja:

‘Het zal geschieden, zo wie voor de stem der vreze vlieden zal, die zal in de kuil vallen en die uit het midden van de kuil opklimt, die zal in de strik gevangen worden; want de sluizen uit de hoge zijn opengedaan en de fundamenten der aarde zijn geschokt; verbrekende is de aarde verbroken, bewegende is de aarde bewogen, waggelende waggelt de aarde, gelijk een dronkaard en schudt heen en weer gelijk een hut; en haar overtreding is zwaar op haar en zij zal vallen en niet weder opstaan. En het zal geschieden te dien dage, dat Jehovah bezoeking doen zal over het leger der hoogte in de hoogte en over de koningen des aardbodems op de aardbodem’, (Jesaja 24:18-20). Hier komt duidelijk uit dat de aarde de Kerk is, want er wordt over de Kerk gehandeld, waarvan de fundamenten geschokt worden genoemd en zij zelf verbroken, bewogen, waggelende en heen en weer schuddende, wanneer het goede en ware niet meer gekend wordt. De koningen des aardbodems zijn de waarheden, hier de valsheden, waarover bezoeking gedaan zal worden. Dat de koningen de waarheden zijn en in de tegenovergestelde zin valsheden, zie de nrs. 1672, 2015, en dat de aardbodem hetzelfde is als de aarde, namelijk de Kerk, maar met een onderscheid, in de nrs. 566, 1068.

Bij dezelfde:

‘Ik zal een sterveling zeldzamer maken dan zuiver goud en de mens dan goud van Ofir; daarom zal Ik de hemel beroeren en de aarde zal bewogen worden van haar plaats, in de verbolgenheid van Jehovah Zebaoth en in de dag der hittigheid Zijns toorns’, (Jesaja 13:12, 13) waar gehandeld wordt over de ‘dag des oordeels’; ook hier staat de aarde klaarblijkelijk voor de Kerk waarvan wordt gezegd, dat zij van haar plaats bewogen wordt, wanneer zij ten aanzien van haar staat verandert. Dat de plaats de staat is, zie de nrs. 1273-1275, 1377, 2625, 2837.

Bij dezelfde:

‘Is dat die man die de aarde beroert, die de koninkrijken beroerde, die de wereld tot een woestijn stelt en de steden ervan verwoest’, (Jesaja 14:16, 17) waar sprake is van Lucifer; de aarde staat voor de Kerk die beroerd wordt genoemd, wanneer zij al haar dingen aan zichzelf toeschrijft. Dat de koninkrijken de waarheden van de Kerk zijn, zie de nrs. 1672, 2547.

Bij Ezechiël:

‘Het zal geschieden te dien dage, wanneer Gog komt op het land Israëls, dat Mijn grimmigheid zal opkomen in Mijn toorn; en in Mijn ijver, in het vuur van Mijn verontwaardiging zal Ik spreken: Zo er niet, te dien dage een grote aardbeving zal zijn op de aardbodem Israëls’, (Ezechiël 38:18-20);

Gog staat voor de van de innerlijke eredienst gescheiden en dus afgodisch geworden uiterlijke eredienst, nr. 1151;

de aarde en aardbodem Israëls voor de geestelijke Kerk; de aardbeving voor de verandering van haar staat.

Bij Joël:

‘Voor Hem is de aarde beroerd, de hemelen beefden, de zon en maan zijn zwart geworden en de sterren trokken hun glans in’, (Joël 2:10) waar eveneens gehandeld wordt over de dag van het Laatste Oordeel; de beroerde aarde staat voor de veranderde staat van de Kerk; de zon en maan voor het goede van de liefde en het ware daarvan, nrs. 1529, 1530, 2441, 2495, die ‘zwart geworden’ heten, wanneer de goedheden en waarheden niet erkend worden; de sterren staan voor de erkentenissen van het goede en ware, nrs. 2495, 2849.

Bij David:

‘De aarde was geschokt en bewogen en de fundamenten der bergen sidderden en werden geschokt, omdat Hij ontstoken was’, (Psalm 18:7, 8);

de geschokte en bewogen aarde staat voor de ontaarde staat van de Kerk.

Bij Johannes:

‘Verder zag ik, toen het het zesde zegel geopend had, en ziet, er werd een grote aardbeving en de zon werd zwart als een haren zak en de gehele maan werd als bloed; en de sterren van de hemel vielen op de aarde’, (Openbaring 6:12, 13) waar aardbeving, zon, maan en sterren eenzelfde betekenis hebben als eerder bij Joël.

Bij dezelfde:

‘In diezelfde ure geschiedde een grote aardbeving en het tiende deel der stad is gevallen en er zijn in de aardbeving gedood zeven duizend namen van mensen’, (Openbaring 11:13). Uit al deze plaatsen blijkt duidelijk, dat de aardbeving niets anders is dan een verandering van staat van de Kerk en dat de aarde in de innerlijke zin niets anders is dan de Kerk; en daar de aarde de Kerk is, staat het vast dat ‘door de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die in de plaats van de vorige zouden komen’, zie, (Jesaja 65:17; 66:22; Openbaring 21:1) niets anders wordt aangeduid dan de nieuwe innerlijke en uiterlijke Kerk, nrs. 1733, 1850, 2117, 2118 aan het einde.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2015

Study this Passage

  
/ 10837  
  

2015. Dat de woorden ‘koningen zullen uit u voortkomen’ betekenen, dat al het ware van Hem komt, blijkt uit de betekenis van de koning in het Woord, zowel in het historische als in het profetische Woord, wat het ware is, zoals in nr. 1672 wel is gezegd, maar nog niet zo is aangetoond. Uit de betekenis van de natiën, wat de goedheden zijn, en uit de betekenis van de koningen, wat de waarheden zijn, kan blijken, van welke aard de innerlijke zin van het Woord is, en tevens hoe ver deze verwijderd is van de letterlijke zin. Wie het Woord leest, vooral het historische gedeelte, gelooft nooit iets anders dan dat de natiën daar natiën zijn, en dat de koningen daar koningen zijn, en dat dus in het eigenlijke Woord zelf over de natiën, die genoemd worden, en over de koningen gehandeld wordt. Maar de voorstelling van natiën en ook van koningen, gaat geheel verloren, wanneer het Woord door de engelen wordt opgenomen, en in de plaats ervan treedt het goede en het ware; dit kan niet anders dan vreemd, ja zelfs tegenstrijdig schijnen, niettemin is het er zo mee gesteld. Eenieder kan het ook hieraan alleen al opmaken, dat indien in het Woord natiën door de natiën werden aangeduid, en koningen door koningen, het Woord van de Heer dan nauwelijks iets meer zou insluiten dan een andere geschiedenis, of dan een ander geschrift, en het zou op deze wijze iets werelds zijn, terwijl er toch in het Woord niets is, dat niet Goddelijk is, dus hemels en geestelijk; zoals bijvoorbeeld alleen al in dit vers, ‘dat Abram vruchtbaar gemaakt zou worden en tot natiën gesteld, en dat koningen uit hem zouden voortkomen’; wat zou dit anders zijn dan iets louter werelds en hoegenaamd niets hemels. Daarin is immers slechts een heerlijkheid van de wereld gelegen, welke volstrekt niets is in de hemel; wanneer het daarentegen het Woord van de Heer is, moet het een heerlijkheid van de hemel zijn en geenszins van de wereld. Daarom wordt de zin van de letter dan ook geheel en al uitgewist en verdwijnt deze, wanneer hij in de hemel overgaat en wordt zo gereinigd, zodat er niets werelds meer mee vermengd is, want onder Abraham wordt niet Abraham verstaan, maar de Heer; onder vruchtbaar gemaakt worden, wordt niet zijn nakomelingschap verstaan, die zeer, zeer groeien zou, maar het goede van het Menselijk Wezen van de Heer, tot in het oneindige. Onder de natiën worden niet natiën verstaan maar goedheden en onder koningen niet koningen maar waarheden; terwijl toch de geschiedenis overeenkomstig de letterlijke zin in haar waarheid blijft, want het is waar, dat zo tot Abraham werd gesproken, en verder dat hij zo vruchtbaar werd gemaakt, en dat de natiën alsmede koningen uit hem voortkwamen. Dat koningen waarheden betekenen, kan uit de navolgende plaatsen blijken, bij Jesaja:

‘De zonen van de vreemde zullen uw muren bouwen, en hun koningen zullen u dienen; gij zult de melk van de natiën zuigen en de borst van de koningen zult gij zuigen’, (Jesaja 60:10, 16). Wat het zuigen van de melk van de natiën en van de borst van de koningen betekent, komt geenszins in de zin van de letter uit, maar in de innerlijke zin, waarin het betekent begiftigd worden met goedheden en onderricht worden in waarheden.

Bij Jeremia:

‘Er zullen door de poorten van deze stad ingaan koningen en vorsten, zittende op de troon van David, rijdende op wagen en op paarden’, (Jeremia 17:25; 22:4). Rijden op wagen en op paarden is een profetische uitdrukking, welke een overvloed van verstandelijke dingen betekent, zoals uit tal van plaatsen bij de profeten kan blijken. Zo wordt met de woorden ‘door de poorten van de stad zullen koningen ingaan’ in de innerlijke zin aangeduid, dat zij zullen vervuld worden met waarheden van het geloof. Dit is de hemelse zin van het Woord, waarin de wereldse zin van de letter overgaat.

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft in de gramschap van Zijn toorn de koning en de priester smadelijk verworpen; de poorten van Zion zijn in de aarde verzonken: Hij heeft haar grendels verdorven en gebroken; de koning en de vorsten zijn onder de heidenen, er is geen wet’, (Klaagliederen 2:6, 9) waar de koning staat voor het ware van het geloof en de priester voor het goede van de naastenliefde; Zion voor de Kerk die te gronde gericht wordt en waarvan de grendels gebroken worden; vandaar zijn de koning en de vorsten onder de heidenen, dat wil zeggen, het ware en de dingen die tot het ware behoren zullen verbannen worden, in die mate dat er geen wet, dat wil zeggen, niets van de leer van het geloof is.

Bij Jesaja:

‘Eer de knaap weet te verwerpen het boze, en te verkiezen het goede, zal de aardbodem verlaten zijn, die gij versmaadt, voor zijn twee koningen’, (Jesaja 7:16), waar sprake is van de komst van de Heer. De aardbodem die verlaten zal zijn, staat voor het geloof, dat dan niet meer aanwezig zal zijn, en waarvan de waarheden de koningen zijn, van wie men walgen zal.

Bij dezelfde:

‘Ik zal Mijn hand opheffen tot de natiën, en tot de volken zal Ik Mijn banier opsteken, en zij zullen uw zonen in de schoot brengen, en uw dochteren zullen op de schouder gedragen worden; koningen zullen uw voedsterheren zijn, en hun vorstinnen uw zoogvrouwen’, (Jesaja 49:22, 23). Natiën en dochteren staan voor de goedheden; volken en zonen voor de waarheden, zoals in het eerste deel is aangetoond. Dat de natiën voor de goedheden staan, nrs. 1259, 1260, 1416, 1849;

de dochteren eveneens, zie nrs. 489, 490, 491; volken voor waarheden, nrs. 1259, 1260;

de zonen eveneens, nrs. 489, 491, 533, 1147.

De koningen staan dus voor de waarheden in het algemeen, waarmee zij gevoed zullen worden en hun vorstinnen voor de goedheden waarmee zij gezoogd zullen worden; of nu gezegd wordt ‘goedheden en waarheden’ dan wel ‘zij die in goedheden en waarheden zijn’, is hetzelfde.

Bij dezelfde:

‘Hij zal vele natiën besprengen, over Hem zullen de koningen hun mond toehouden, want zij hebben hetgeen hun [niet] verkondigd is, gezien, en hetgeen zij niet gehoord hebben, verstaan’, (Jesaja 52:15), daar is sprake van de komst van de Heer; de natiën staan voor hen, die door de goedheden worden aangedaan, de koningen voor hen, die door de waarheden worden aangedaan.

Bij David; ‘Nu dan, gij koningen, zijt vol inzicht, laat u onderrichten, gij rechters der aarde; dient Jehovah met vreze, en verheugt u met beving, kust de Zoon opdat Hij niet toorne en gij op de weg vergaat’, (Psalm 2:10-12);

de koningen staan voor hen die in de waarheden zijn; dezen worden ook vanwege de waarheden herhaalde malen in het Woord ‘zonen des konings’ genoemd; hier staat de Zoon voor de Heer, die hier de Zoon wordt genoemd, omdat Hij het ware zelf is, en van Hem al het ware komt.

Bij Johannes:

‘Zij zullen een nieuw lied zingen: Gij zijt waardig het Boek te nemen en zijn zegels te openen; Gij hebt ons onze God gemaakt tot koningen en priesters, opdat wij regeren op de aarde’, (Openbaring 5:9, 10), waar zij, die in de waarheden zijn, koningen worden genoemd. De Heer noemt hen ook koningen van het koninkrijk, bij Mattheüs:

‘Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen; het veld is de wereld, het zaad zijn de zonen van het koninkrijk, en het onkruid zijn de zonen van de boze’, (Mattheüs 13:37, 38).

Bij Johannes:

‘De zesde engel goot zijn fiool uit over de grote rivier, de Eufraat; en zijn water is uitgedroogd, opdat bereid zou worden de weg der koningen, die van de opgang van de zon zijn’, (Openbaring 16:12);

dat door de Eufraat niet de Eufraat wordt aangeduid, en door de koningen van de opgang van de zon niet koningen daar vandaan, is duidelijk; wat door de Eufraat wordt aangeduid, zie daarover de nrs. 120, 1585, 1866. Daaruit blijkt duidelijk, wat de weg der koningen, die van de opgang van de zon zijn, betekent, namelijk waarheden van het geloof, die uit de goedheden van de liefde voortkomen.

Bij dezelfde:

‘De natiën die behouden worden, zullen in haar licht wandelen, en de koningen der aarde zullen hun heerlijkheid en eer in dezelve brengen’, (Openbaring 21:24) waar de natiën staan voor hen die in de goedheden zijn, de koningen der aarde voor hen die in de waarheden zijn; hetgeen ook duidelijk hierin uitkomt, dat het hier profetische en niet historische dingen zijn.

Bij dezelfde: Met de grote hoer, die op vele wateren zit, hebben de koningen der aarde gehoereerd, en zij zijn dronken geworden van de wijn van haar hoererij’, (Openbaring 17:2);

en elders:

‘Babylon heeft uit de wijn van haar hoererij alle natiën gedrenkt en de koningen der aarde hebben met haar gehoereerd’, (Openbaring 18:3, 9). Hier blijkt eveneens dat door de koningen der aarde niet koningen worden aangeduid, want er wordt gehandeld over de vervalsing en verkrachting van de leer van het geloof, dat wil zeggen, van het ware, hetgeen hoererij is; de koningen der aarde staan voor de waarheden die vervalst en verkracht zijn.

Bij dezelfde:

‘De tien hoornen, die gij gezien hebt, zijn tien koningen, die het koninkrijk nog niet ontvangen hebben, maar als koningen macht ontvangen voor een uur met het beest; deze zullen enerlei zin hebben, en zullen hun vermogen en macht het beest overgeven’, (Openbaring 17:12, 13);

dat de koningen hier niet koningen zijn, kan eveneens eenieder duidelijk zijn, want anders zou het toch geheel onbegrijpelijk zijn, dat de tien koningen voor één uur macht zouden ontvangen; evenzo wat bij dezelfde staat:

‘Ik zag het beest en de koningen der aarde, en hun heirlegers vergaderd, om krijg te voeren tegen hem die op het paard zat, en tegen zijn heirleger’, (Openbaring 19:19). Dat de op het paard zittende het Woord van God is, wordt hier in het 13de vers nadrukkelijk gezegd, waartegen de koningen der aarde vergaderd worden genoemd; het beest staat voor de ontwijde goedheden van de liefde, de koningen voor de geschonden waarheden van het geloof; koningen der aarde worden zij genoemd, omdat zij binnen de Kerk zijn; dat de aarde de Kerk is, zie nrs. 662, 1066, 1067, 1262. Het witte paard staat voor het verstand van het ware, de op het paard zittende voor het Woord. Nog duidelijker komt het uit bij Daniël in het elfde hoofdstuk, waar gehandeld wordt over de oorlog tussen de koning van het zuiden en de koning van het noorden, waardoor de waarheden en de valsheden worden aangeduid, die met elkaar gestreden hebben; de strijd wordt hier ook historisch door een oorlog beschreven. Daar de koning het ware is kan het duidelijk zijn wat het in de innerlijke zin wil zeggen, dat de Heer Koning genoemd wordt, verder ook Priester, en ook wat de koningen bij de Heer uitbeeldden en wat de priesters. De koningen beeldden Zijn Goddelijk Ware uit en de priesters Zijn Goddelijk Goede. Alle wetten van de orde, waarmee de Heer het heelal als Koning bestuurt, zijn waarheden; alle wetten echter, waarmee Hij het heelal als Priester bestuurt, en waarmee Hij ook de waarheden zelf regeert, zijn goedheden; want de regering, naar de waarheden enig en alleen, zou eenieder naar de hel verdoemen, maar de regering naar de goedheden heft daaruit op en verheft in de hemel, zie nr. 1728. Daar deze beide regeringen bij de Heer verbonden zijn, werden zij oudtijds ook uitgebeeld door het met het priesterschap verbonden koningschap, zoals bij Malkizedech, die koning van Schalem en tevens priester Gods van de Allerhoogste was, (Genesis 14:18), en later bij de Joden, waar de uitbeeldende kerk was ingesteld door rechters en priesters, daarna door koningen. Maar aangezien koningen de waarheden uitbeeldden, die niet de opperheerschappij mochten voeren, omdat zij zoals gezegd, verdoemen, daarom mishaagde dit zozeer, dat zij berispt werden en de hoedanigheid van het op zichzelf beschouwde ware door het recht van de koning werd beschreven, (1 Samuël 8:11-18);

en eerder werd door Mozes, (Deuteronomium 17:14–18), bevolen, dat zij het echte ware zouden kiezen dat uit het goede komt, niet het verbasterde, en dat zij het niet bezoedelen zouden door redeneringen en wetenschappelijke dingen. Dit is het wat het voorschrift ten aanzien van de koning bij Mozes in de aangehaalde plaats insluit, hetgeen nooit iemand uit de letterlijke zin kan zien, maar toch komt het duidelijk uit in elke bijzonderheid in de innerlijke zin, en hierin, dat door de koning en het koningschap niets anders werd uitgebeeld en aangeduid dan het ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl