The Bible

 

Joël 1:4

Study

       

4 Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten.

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10137

Study this Passage

  
/ 10837  
  

10137. En een drankoffer van het vierendeel van een hin wijn; dat dit betekent het geestelijk ware zoveel als voor de verbinding genoeg is, staat vast uit de betekenis van de wijn, namelijk het ware, nrs. 1071, 1798, 6377, hier het geestelijk ware dat overeenstemt met het goede uit het hemelse, dat wordt aangeduid met de meelbloem gemengd met olie, nr. 10136; want waar in het Woord wordt gehandeld over het goede, daar wordt ook gehandeld over het ware en wel over het ware van hetzelfde geslacht als waaruit het goede is.

De oorzaak hiervan is dat alle en de afzonderlijke dingen in de hemel en eveneens in de wereld, betrekking hebben op het goede en het ware en op het een en het ander, opdat zij iets zijn, want het goede zonder het ware is het goede niet en het ware zonder het goede is het ware niet, zie de nrs. 9263, 9314.

Vandaar is het, dat wanneer het spijsoffer, dat het brood was, werd geofferd, ook een drankoffer, dat de wijn was, werd geofferd, evenzo in het Heilig Avondmaal.

Vandaar is het, dat met het drankoffer van wijn hier wordt verstaan het ware dat overeenstemt met het goede, dat wordt aangeduid met het spijsoffer, waarover eerder, en uit de betekenis van het vierendeel van een hin, namelijk zoveel als genoeg is voor de verbinding, zie nr. 10136.

Eenieder kan zien dat onder het spijsoffer, dat het brood was en onder het drankoffer, dat de wijn was, niet louter brood en wijn wordt verstaan, maar iets van de Kerk en van de hemel, dus geestelijke en hemelse dingen die van de hemel en van de Kerk zijn.

Waartoe zou het anders gediend hebben om op het vuur van het altaar brood en wijn te zetten; zou dit aangenaam geweest zijn voor Jehovah of zou dit Hem tot een reuk van rust zijn geweest, zoals het wordt gezegd en zou dit de mens hebben kunnen ontzondigen?

Wie heilig over het Woord denkt, kan niet denken dat zoiets aards Jehovah zou behagen, indien er niet een dieper en innerlijker Goddelijke in was gelegen.

Wie gelooft dat het Woord Goddelijk is en geestelijk waar dan ook, moet in elk geval geloven, dat in de afzonderlijke teksten daar een verborgenheid van de hemel schuilt, maar dat het tot dusver niet bekend is geweest waar deze verborgenheid schuilt.

De oorzaak hiervan is, dat het niet bekend was dat er een innerlijke zin, die geestelijk en Goddelijk is, in de afzonderlijke dingen daarin is gelegen en dat er engelen bij ieder mens zijn die zijn gedachten doorvatten en het Woord wanneer het door hem wordt gelezen, geestelijk vatten en dat dan door hen, uit de Heer, het heilige invloeit en dat er zo door hen verbinding is van de hemel met de mens, dus verbinding van de Heer door de hemelen heen met hem.

Om die oorzaak is zulk een Woord aan de mens gegeven, waardoor op die wijze uit de Heer kan worden gezorgd voor zijn heil en niet anders.

Dat het spijsoffer, dus het brood, het goede van de liefde betekent en dat het drankoffer, dus de wijn, het goede van het geloof betekent en dat deze op die wijze door de engelen worden doorvat, kan vaststaan uit alle bijzonderheden die in het Woord over het spijsoffer en over het drankoffer worden vermeld, zoals bij Joël: ‘Spijsoffer en drankoffer is van het huis van Jehovah afgesneden; de priesters, de dienaren van Jehovah, hebben gerouwd, het veld is verwoest, het land rouwt, omdat het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie kwijnt, de wijnstok is verdroogd en de vijgenboom kwijnt; huilt, gij dienaren van Jehovah, omdat het spijsoffer en het drankoffer is geweerd van het huis van onze God, omdat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting komt hij van Schaddai’, (Joël 1:9-15).

Daar wordt gehandeld over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er niet langer het goede van de liefde en van het ware van het geloof is, wat daarmee wordt aangeduid dat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting van Schaddai komt.

Daaruit blijkt dat met het spijsoffer en het drankoffer, die zijn afgesneden van het huis van Jehovah, met het veld dat verwoest is, met de most die verdroogt, met de olie die kwijnt en met de wijnstok en de vijgenboom, zulke dingen worden aangeduid die van de Kerk en van de hemel zijn.

Wat zij echter betekenen, leert de innerlijke zin; daaruit blijkt, dat met het veld de Kerk wordt aangeduid ten aanzien van de opneming van het ware, zie de nrs. 3766, 4982, 7502, 7571, 9295: met het land de Kerk ten aanzien van het goede, nr. 9325; met het koren al het goede van de Kerk, nrs. 5295, 5410, 5959, met de most al het ware van de Kerk, nr. 3580, met de olie het goede van de liefde, nrs. 4582, 4638, 9780, met de wijnstok het innerlijk goede van de geestelijke Kerk, nrs. 5113, 6376, 9277, met de vijgenboom het uiterlijk goede, nrs. 217, 4231, 5113.

Daaruit blijkt dat het spijsoffer en het drankoffer zijn de eredienst vanuit het goede van de liefde en vanuit het goede van het geloof.

Bij Maleachi: ‘Het spijsoffer zal Ik niet aannemen uit uw handen; want van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats Mijn Naam reukwerk toegebracht en een rein spijsoffer’, (Maleachi 1:10,11).

Dat daar onder het spijsoffer ook niet een spijsoffer wordt verstaan, noch onder het reukwerk een reukwerk, is duidelijk, want er wordt gehandeld over de Kerk bij de natiën, bij wie er toch geen spijsoffer was.

Er wordt immers gezegd, ‘van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats een rein spijsoffer en een reukwerk’.

Dat het reukwerk de aanbidding is uit het goede van het geloof, zie nr. 9475.

Evenzo bij David: ‘Aanvaard zijn mijn gebeden, een reukwerk voor U, de opheffing van mijn handen, het spijsoffer van de avond’, (Psalm 141:2).

Het spijsoffer van de avond is het goede van de liefde in de uiterlijke mens.

Bij Jesaja: ‘Gij zijt hittig geworden tot de goden onder alle groene boom; ook hebt gij dezelve een drankoffer uitgestort; gij hebt een geschenk doen opklimmen, gij offert een geschenk aan de koning in olie en gij vermenigvuldigt uw specerijen en gij vernedert u tot de hel’, (Jesaja 57:6,9).

Daar wordt gehandeld over de eredienst vanuit de boosheden en de valsheden die uit de hel zijn; de goden zijn in de innerlijke zin de valsheden, want zij die andere goden hebben vereerd, noemden hen weliswaar bij naam, maar toch waren het de valsheden vanuit de boosheden die zij vereerden.

Dat de vreemde goden in het Woord de valsheden zijn, zie de nrs. 4402, 8941; de groene boom is al het ontvankelijke, verstandelijk opnemende en bevestigende van het valse, nrs. 2722, 2972, 4552, 7692; groen is de gevoeligheid, nr. 7691; hittig worden is de gloed van de eredienst. het vuur immers waarvandaan de hitte is, is de liefde in de ene en de andere zin, nrs. 5215, 6832, 7575; een drankoffer uitstorten, is de eredienst vanuit de valsheden van het boze; een geschenk offeren aan de koning in olie, is de satan vereren vanuit het boze; het geschenk in olie is het spijsoffer; de specerijen vermenigvuldigen is de reukwerken vermenigvuldigen, waarmee de aanbiddingen worden aangeduid, nr. 9475 en daarom wordt ook gezegd dat hij zich vernedert tot de hel.

Hieruit kan vaststaan dat het spijsoffer, dat het brood was en het drankoffer dat de wijn was, zulke dingen betekenen die van de hemel en van de Kerk zijn, namelijk hemelse spijs en drank, eender als het brood en de wijn in het Heilig Avondmaal, met als genoemde oorzaak dat de hemel zich verbindt met de mens door het Woord, dus de Heer door de hemel door middel van het Woord.

Aangezien het Goddelijke van het Woord in zulke dingen bestaat, voedt het dan niet alleen het menselijk gemoed, maar ook het gemoed van de engelen en maakt dat de hemel en de wereld één zijn.

Hieruit kan eveneens vaststaan dat alle en de afzonderlijke dingen die over het spijsoffer en het drankoffer of over het brood en de wijn in het Woord zijn gezegd en bevolen, van binnen, in zich, Goddelijke verborgenheden bevatten; zoals dat het spijsoffer zou zijn van meelbloem, waarop olie zou zijn en eveneens wierook en dat het in elk geval zou worden gezouten en dat het ongezuurd of ongegist zou zijn en dat de verhouding van de samenstelling ervan een andere zou zijn wanneer een lam zou worden geofferd, een andere wanneer een ram, een andere wanneer een var en eveneens een andere in de schuld- en zondeslachtoffers, dan in de overige slachtoffers; evenzo een andere verhouding van de wijn in het drankoffer.

Indien de afzonderlijke dingen niet hemelse verborgenheden hadden behelsd, zouden geenszins zulke dingen in toepassing op de verschillende rituelen van de eredienst zijn bevolen.

Opdat deze dingen zich in één overzicht aan de blik voordoen, is het geoorloofd ze in hun orde voor te leggen: ‘In de dank-slachtoffers en dank-brandoffers was voor ieder lam het spijsoffer van één tiende van een efa meelbloem, gemengd met het vierde van een hin olie; en de wijn in het drankoffer het vierde van een hin.

Voor iedere ram was het spijsoffer van twee tienden meelbloem en het derde van een hin olie; van de wijn in het drankoffer het derde van een hin.

Voor iedere var was het spijsoffer van drie tienden meelbloem gemengd met olie, de helft van een hin en van de wijn in het drankoffer de helft van een hin’, (Numeri 15:4-12; 28:10-12,20,21,28,29; 29:3,4,9,10,14,15,18,21,24,27,30,33,37).

Dat er voor het lam een andere verhouding van de hoeveelheid meelbloem, olie en wijn was, dan voor de ram en de var, had als oorzaak dat het lam het binnenste goede van de onschuld betekende, de ram het middelste goede van de onschuld en de var het laatste of uiterlijk goede van de onschuld.

Er zijn immers drie hemelen: een binnenste, een middelste en een laatste, vandaar zijn er eveneens drie graden van het goede van de onschuld.

De toenamen ervan van het eerste tot het laatste wordt aangeduid door de toenemende mate van meelbloem, olie en wijn.

Men moet weten dat het goede van de onschuld de ziel zelf van de hemel is, omdat dit goede alleen ontvankelijk is voor de liefde, de naastenliefde en het geloof, die de hemelen maken.

Dat het lam het binnenste goede van de onschuld is, zie de nrs. 3994, 10132; dat de ram het middelste of innerlijk goede van de onschuld is, nr. 10042 en dat de var het laatste of het uiterlijk goede van de onschuld is, nrs. 9391, 9990.

In de slachtoffers echter voor de belijdenis ‘was het spijsoffer van ongezuurde koeken gemengd met olie, van ongezuurde vladen gezalfd met olie, koeken gemengd met olie van geroost meelbloem, benevens gedesemde koeken van brood’, (Leviticus 7:11,12); en in de schuld- en zondeslachtoffers was het spijsoffer ‘van het tiende van een efa meelbloem’, maar geen olie en wierook daarop’, (Leviticus 5:11).

Dat geen olie en wierook op het spijsoffer van het zonde- en schuldslachtoffer zou worden gegeven, had als oorzaak, dat met de olie het goede van de liefde wordt aangeduid en met de wierook het ware van dat goede en met het zonde- en schuldslachtoffer de zuivering en de ontzondiging van de boosheden en de valsheden daaruit wordt aangeduid, die daarom niet moesten worden vermengd met het goede en het ware daaruit.

Bovendien, zie met betrekking tot het spijsoffer van Aharon en van diens zonen op de dag waarop zij werden gezalfd, (Leviticus 6:13-15; over ‘het spijsoffer van de eerstelingen van de oogst’, (Leviticus 2:14,15; 23:10,12,13,17); over ‘het spijsoffer van de Nazireeër’, (Numeri 6); over ‘het spijsoffer van de ijverzucht’, (Numeri 5); en over ‘het spijsoffer van de van melaatsheid gereinigde’ (Leviticus 14); en over ‘het spijsoffer, in de oven gekookt, over het spijsoffer van de pan en over het spijsoffer van de ketel’, (Leviticus 2:3-7).

Dat ‘er geen zuurdesem zal zijn in het spijsoffer, noch enige honing en dat het spijsoffer in elk geval zou worden gezouten’, zie de verzen 10,11,13.

Dat er geen zuurdesem en honing zou zijn in het spijsoffer, had als oorzaak dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is en de honing het uiterlijk verkwikkelijke, dus vermengd met het verkwikkelijke van de liefde van de wereld, waardoor ook het hemelse goede en ware zou gisten en zo worden verstrooid; en dat het in elk geval zou worden gezouten, had als oorzaak dat het zout betekende, het ware dat verlangt naar het goede, dus het ene en het andere verbindend.

Dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is, zie de nrs. 2342, 7906, 8051, 9992; dat de honing het uiterlijk verkwikkelijke is, dus van de liefde in de ene en de andere zin, nr. 5620 en dat het zout het verlangen is van het ware naar het goede, nr. 9207.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9295

Study this Passage

  
/ 10837  
  

9295. Dat dit tweede feest, dat het feest des oogstes der eerstelingen van de werken werd genoemd en verder de eerstelingen van de tarwe, en ook het feest der werken, de inplanting van het ware in het goede betekent, staat vast uit de instelling ervan, waarover het volgende bij Mozes: ‘Zeg tot de zonen Israëls: Wanneer gij zult gekomen zijn in het land, dat Ik gevende u en gij zijn oogst zult geoogst hebben, zo zult gij de eerste garf der eerstelingen van uw oogst tot de priester brengen, die de garf zal wiegelen vóór Jehovah tot uw welbehagen; des anderen daags van de sabbat zal de priester die wiegelen; en gij zult op die dag de zoon van een lam maken tot een brandoffer, voorts een beweegoffer en een drankoffer.

Brood echter of een gerooste of groene aar zult gij niet eten tot op diezelfde dag.

Daarna zult gij u tellen van de andere dag van de sabbat, van de dag dat gij de garf der wiegeling zult gebracht hebben, zeven volledige sabatten zullen het zijn tot de andere dag van de zevende sabbat zult gij vijftig dagen tellen en gij zult een nieuw geschenk aan Jehovah offeren; van uw woningen zult gij offeren het brood der wiegeling, gedesemd zal het gebakken worden, als eerstelingen, voor Jehovah; behalve het brood zult gij offeren zeven lammeren, één var en twee rammen, tot een brandoffer, met hun beweegoffer en drankoffer’, (Leviticus 23:10-21); Deuteronomium 16:9-12).

Wat deze afzonderlijke teksten aanduiden, kan men niet dan alleen door de innerlijke zin ervan weten; in die zin zijn de zaden die in het veld worden gezaaid de waarheden van het geloof die aan het goede worden ingeplant; met de oogst het rijp worden, wanneer de goedheden daaruit zijn; want de tarwe en de gerst zijn de goedheden; en de aar of de halm waarin die zijn, zijn de waarheden die dus aan de goede dingen zijn toegevoegd; de garf is de reeks en de verzameling van zulke dingen, want de waarheden zijn garfsgewijs gerangschikt; de wiegeling is de levendmaking, de waarheden zijn immers nog niet levend bij de mens dan wanneer zij in het goede zijn; de priester die de garf wiegelde, dat wil zeggen, die de goedheden van het ware levend maakte, beeldde de Heer uit, want uit Hem is het al van het leven; dat dit plaatsvond des anderen daags van de sabbat, betekent het heilige van de verbinding van het goede en het ware; dat het eerder niet was geoorloofd brood, de gerooste aar of de groene aar te eten, betekende het leven van het goede en de toe-eigening ervan niet eerder; het brood is het goede van de liefde, de gerooste aar is het goede van de naastenliefde, de groene aar is het goede van het ware en eten is toe-eigenen; dat van daaraf zeven sabatten zouden geteld worden tot aan het feest, wat plaatsvond van daaraf op de vijftigste dag, betekende de volledige inplanting van het ware in het goede tot aan het eerste van de nieuwe staat; het gedesemde brood dat dan werd geofferd betekende het goede dat dan nog niet en volle was gezuiverd; de wiegeling ervan betekende de levendmaking; het brandoffer uit lammeren, een var, rammen, met de beweeg- en de drankoffers, betekenden de eredienst van de Heer uit het hoedanige van dat goede.

Dit wordt met dit feest aangeduid en de verrichtingen daarbij; waaruit blijkt, dat de tweede staat van de bevrijding van de verdoemenis, die de staat was van de inplanting van het ware in het goede, was aangeduid.

Omdat dit feest het feest der eerstelingen des oogstes, moet men weten, wat de oogst in het Woord betekent; het veld waarin de oogst is, betekent in de brede zin het gehele menselijke geslacht of de gehele wereld; in minder brede zin de Kerk; in striktere zin de mens van de Kerk; en in nog striktere zin, het goede dat in de mens van de Kerk is, want dit neemt de waarheden van het geloof op, zoals het veld de zaden.

Uit de betekenis van het veld blijkt, wat de oogst betekent, namelijk in de breedste zin de staat van het gehele menselijke geslacht ten aanzien van de opneming van het goede door het ware; in minder brede zin de staat van de Kerk ten aanzien van de opneming van de waarheden van het geloof in het goede; in striktere zin de staat van de mens van de Kerk ten aanzien van de opneming van de waarheden van het geloof in het goede; in striktere zin de staat van de mens van de kerk ten aanzien van die opneming; en in nog striktere zin de staat van het goede ten aanzien van de opneming van het ware, dus de inplanting van het ware in het goede.

Hieruit kan vaststaan, wat met de oogst wordt aangeduid in deze volgende plaatsen, zoals bij Mattheüs: ‘Die het goede zaad zaait is de Zoon des mensen; het veld is de wereld; het zaad zijn de zonen van het koninkrijk; het onkruid zijn de zonen van het boze koninkrijk; de vijand die het zaait, is de duivel; de oogst daarentegen is de voleinding der eeuw; de maaiers echter zijn de engelen’, (Mattheüs 13:37-39); het goede zaad zijn de waarheden van het geloof uit de Heer; de Zoon des mensen is de Heer ten aanzien van de waarheden van de Kerk; de wereld die het veld is, is het gehele menselijke geslacht; de zonen van het koninkrijk, die het zaad zijn, zijn de waarheden van het geloof van de Kerk; de zonen van het boze koninkrijk, die het onkruid zijn, zijn de valsheden van het geloof van de Kerk; de duivel, die de vijand is en dat zaait, is de hel; de voleinding der eeuw, die de oogst is, is de laatste staat van de Kerk ten aanzien van de opneming van de waarheden van het geloof in het goede; de engelen, die de maaiers zijn, zijn de waarheden uit de Heer; dat zulke dingen met die woorden van de Heer worden aangeduid, kan vaststaan uit de innerlijke zin ervan, waarover hier en daar in de ontvouwingen.

Daaruit blijkt eveneens, hoe de Heer toen Hij in de wereld was, heeft gesproken, namelijk door aanduidingen, ter wille hiervan dat het Woord niet alleen zou zijn voor de wereld, maar ook voor de hemel.

In de Openbaring: ‘Een engel ging uit van de tempel, roepende met een grote stem tot Hem die op de wolk zat: Zend Uw sikkel en maai, omdat voor U het uur is gekomen om te maaien, omdat de oogst van de aarde dor is geworden.

Hij die op de wolk zat, zond dus Zijn sikkel op de aarde en de aarde werd afgemaaid’, (Apocalyps 14:15,16); de oogst hier eveneens voor de laatste staat van de Kerk ten aanzien van de opneming van de waarheden van het geloof in het goede.

Bij Joël: ‘De priesters, de dienaren van Jehovah, hebben gerouwd, het veld is verwoest, het land rouwt omdat het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie kwijnt, de akkerlieden zijn beschaamd, de wijngaardeniers huilen om de tarwe en om de gerst en dat de oogst van het veld is vergaan’, (Joël 1:9-11); hier wordt beschreven de verwoesting van de Kerk ten aanzien van de waarheden van het geloof en de goedheden van de naastenliefde met zulke dingen die van het veld, de wijngaard en de olijfboomgaard zijn; de Kerk zelf is het veld en de laatste staat ervan, die door de Heer de voleinding der eeuw werd genoemd, is de oogst.

Bij dezelfde: ‘Zend de sikkel in, omdat de oogst rijp is geworden; komt, daalt neder, omdat de pers vol is, de perskuipen lopen over, deswege dat hun boosheid groot is’, (Joël 4:13); ook hier wordt met de oogst de voleinding der eeuw of de laatste staat van de verwoeste Kerk aangeduid.

Bij Jeremia: ‘Roeit uit van Babel de zaaier en hem die de sikkel grijpt in de oogsttijd’, (Jeremia 50:16); bij dezelfde: ‘De dochter van Babel is zoals een dorsvloer, het is tijd om haar te treden, nog slechts een weinig wanneer de tijd des oogstes komt’, (Jeremia 51:33); de tijd des oogstes voor de laatste tijd van de Kerk daar.

Bij Jesaja: ‘Huilt gij schepen van Tarsis, omdat Tyrus verwoest is, zodat er geen huis is; ook treedt niet wie ook binnen; de bewoners van de eilanden zijn stil, de koopman van Sidon, hij die over de zee gaat, zij hebben u vervuld; en door vele wateren het zaad van Sichor, de oogst van de Nijl, haar inkomst, zodat zij de koopwaren van de natiën was’, (Jesaja 23:1-3); de heilige dingen van de Kerk die hier worden beschreven, kan niemand weten dan alleen uit de innerlijke zin; eenieder weet, dat de heilige dingen van de hemel en van de Kerk overal in het Woord zijn en dat vandaar het Woord heilig is.

In de zin van de letter wordt daar gehandeld over de koopwaren van Tyrus en Sidon, die niet heilig zijn zonder een heilige innerlijke zin; wat zij echter in deze zin betekenen, blijkt als zij ontvouwd worden; de schepen van Tarsis zijn de leerstellingen van het ware en het goede; Tyrus en Sidon zijn de erkentenissen van het goede en het ware; geen huis zodat niet wie ook binnentreedt, is dat er niet langer het goede is waaraan het ware kan worden ingeplant; de bewoners van het eiland die stil zijn, zijn de meer verwijderde goedheden; het zaad van Sichor is het wetenschappelijk ware; de oogst van de Nijl, haar inkomst, is daaruit het goede buiten de Kerk.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl