The Bible

 

Jeremia 43

Study

   

1 En het geschiedde, als Jeremia geeindigd had tot het ganse volk te spreken al de woorden des HEEREN, huns Gods, met dewelke hem de HEERE, hun God, tot hen gezonden had, te weten al die woorden,

2 Zo sprak Azaria, de zoon van Hosaja, en Johanan, de zoon van Kareah, en al de trotse mannen, zeggende tot Jeremia: Gij spreekt leugen; de HEERE, onze God, heeft u niet gezonden, om te zeggen: Gijlieden zult niet gaan in Egypte, om aldaar als vreemdelingen te verkeren.

3 Maar Baruch, de zoon van Nerija, hitst u tegen ons op, opdat hij ons overgeve in de hand der Chaldeen, dat zij ons doden en ons gevankelijk naar Babel wegvoeren.

4 Alzo gehoorzaamde Johanan, de zoon van Kareah, en al de oversten der heiren, en al het volk, der stem des HEEREN niet, om in het land van Juda te blijven.

5 Maar Johanan, de zoon van Kareah, en al de oversten der heiren namen het ganse overblijfsel van Juda, die van al de heidenen, waar zij waren henengedreven, wedergekeerd waren, om in het land van Juda te wonen;

6 De mannen, en de vrouwen, en de kinderkens, en des konings dochteren, en alle ziel, die Nebuzaradan, de overste der trawanten, bij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, gelaten had, ook den profeet Jeremia, en Baruch, den zoon van Nerija;

7 En zij togen in Egypteland, want zij waren der stem des HEEREN niet gehoorzaam; en zij kwamen tot Tachpanhes.

8 Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia te Tachpanhes, zeggende:

9 Neem grote stenen in uw hand, en verberg ze in de klei in den ticheloven, die bij de deur van Farao's huis te Tachpanhes is, voor de ogen der Joodse mannen;

10 En zeg tot hen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal henenzenden, en Nebukadrezar, den koning van Babel, Mijn knecht, halen, en Ik zal zijn troon zetten boven op deze stenen, die Ik verborgen heb; en hij zal zijn schone tent daarover spannen.

11 En hij zal komen en Egypteland slaan: wie ten dood, ten dode; en wie ter gevangenis, ter gevangenis; en wie ten zwaard, ten zwaarde.

12 En Ik zal een vuur aansteken in de huizen der goden van Egypte, en hij zal ze verbranden, en gevankelijk wegvoeren; en hij zal Egypteland aantrekken, gelijk als een herder zijn kleed aantrekt, en hij zal van daar uittrekken in vrede.

13 En hij zal de opgerichte beelden van Beth-Semes, hetwelk in Egypteland is, verbreken; en hij zal de huizen der goden van Egypte met vuur verbranden.

   

From Swedenborg's Works

 

Ware Christelijke Religie #159

Study this Passage

  
/ 853  
  

159. Hieraan zal ik de volgende gedenkwaardigheid toevoegen; de eerste: toen ik eens samen met engelen in de hemel was, zag ik beneden mij in de verte een grote rookzuil en daaruit spatte van tijd tot tijd vuur op. Ik zei toen tot de engelen die bij mij waren dat weinigen hier weten dat de rook die men in de hellen ziet, voortkomt uit valsheden die door redeneringen worden bevestigd en dat het vuur de boosheid is tegen hen die tegenspreken. Hieraan voegde ik toe dat dit even onbekend is in deze wereld als in de mijne, waar ik met het lichaam leef, dat een vlam namelijk niets anders is dan rook die vlam heeft gevat. Dat dit zo is heb ik vaak feitelijk waargenomen; want ik zag uit de houtblokken in de haard rookzuilen opstijgen en als ik met een brandend stuk hout daarin vuur bracht, zag ik die rookzuilen in vlammen veranderen. De vormen van de vlammen waren gelijk aan die van de rookzuilen, want de afzonderlijke deeltjes van de rook worden vonkjes die tezamen ontbranden, zoals ook met kruit het geval is, wanneer het ontstoken wordt. Zo is het ook gesteld met de rook die we beneden ons zien, die bestaat uit een gelijk aantal valsheden, en het daaruit als vlammen opslaande vuur is de gloed van de ijver ten gunste van die valsheden. Toen zeiden de engelen tegen mij: ‘Laten we tot de Heer bidden om te mogen neerdalen en naderbij te komen, zodat we ondervinden wat voor valsheden het zijn, die bij hen zo roken en branden.’ Het werd ons gegeven en zie, er verscheen rondom ons een zuil van licht, die ons tot aan die plaats toe voortdurend omgaf. Toen zagen we vier groepen van geesten, die energiek beweerden, dat men God de Vader, omdat Hij onzichtbaar is, moet naderen en vereren, en niet Zijn in de wereld geboren Zoon, omdat Hij een mens en zichtbaar is. Toen ik opzij keek zag ik aan de linkerkant geleerden uit de geestelijkheid en achter hen ongeleerden en aan de rechterzijde ontwikkelde leken en achter hen onontwikkelden. Tussen ons en hen was echter een gapende afstand, die niet kon worden overbrugd. We richtten onze ogen en oren naar de linkerzijde, waar de geleerden uit de geestelijkheid en de ongeleerden daaruit waren en we hoorden hen aldus over God discussiëren: ‘Wij weten vanuit de leer van onze Kerk, die één is en hetzelfde met betrekking tot God in de gehele Europese wereld, dat men God de Vader, omdat Hij onzichtbaar is moet naderen, en dan tevens God de Zoon en God de Heilige Geest, die eveneens onzichtbaar zijn, omdat zij mede-eeuwig met de Vader zijn. Daar God de Vader de Schepper van het heelal is, en vandaar in het heelal, is Hij, waarheen we onze ogen ook mogen wenden, tegenwoordig en als we tot Hem bidden, verhoort Hij ons genadig. Hij zendt dan, na de bemiddeling uit de Zoon aangenomen te hebben, de Heilige Geest, die de heerlijkheid van de gerechtigheid van Zijn Zoon in onze harten brengt en ons zalig maakt. Wij, die tot doctoren van de Kerk zijn gemaakt, hebben, wanneer we prediken, de heilige werking van de Geest in onze borst gevoeld, en devotie geademd in ons gemoed vanuit deze tegenwoordigheid. Op deze wijze worden wij aangedaan, omdat we al onze zinnen op de onzichtbare God richten, die door Zijn uitgezonden geest niet afzonderlijk op het gezicht van ons verstand werkt, maar alomvattend op het gehele samenstel van onze geest en lichaam. Zulke werkingen zou de eredienst van een zichtbare God of van een voor het gemoed als mens waarneembare God, niet vertonen.’ Aan deze woorden schonken de ongeleerden uit de geestelijkheid, die achter hen stonden, bijval, en voegden het volgende daaraan toe: ‘Vanwaar komt het heilige anders dan van het onzichtbare en onwaarneembare Goddelijke? Zodra dit de ingang van ons gehoor aanraakt, verzachten zich onze gelaatstrekken, en verblijden we ons als bij de streling van een heerlijk geurende luwte, en we slaan ons ook op de borst. Anders is het gesteld bij een zichtbaar en waarneembaar Goddelijke; zodra dit ons oor binnendringt, wordt het louter natuurlijk en niet-Goddelijk. Om een dergelijke reden houden de rooms-katholieken hun missen in de Latijnse taal, en halen ze de hosties, waaraan ze goddelijke mysteriën toeschrijven, uit het heiligdom van de altaren tevoorschijn en houden ze omhoog, waarop het volk als voor het allerdiepste mysterie op de knieën valt en het heilige inademt.’ Daarna wendden wij ons naar de rechterzijde, waar de ontwikkelden en achter hen de onontwikkelden uit de leken stonden. Van de ontwikkelden hoorden we het volgende: ‘Wij weten dat de grootste wijzen onder de ouden een onzichtbare God vereerden, die zij Jehovah noemden, maar dat men na hen in latere tijden zichzelf goden maakten van gestorven heersers, waartoe Saturnus, Jupiter, Neptunus, Pluto, Apollo en verder Minerva, Diana, Venus en Themis behoorden. Voor hen bouwde men tempels en aan hen bewezen zij goddelijke eredienst. Uit deze eredienst ontstond in de loop van de tijd de afgodendienst, waardoor tenslotte het gehele aardrijk tot waanzin verviel. Wij stemmen daarom eensgezind met onze priesters en ouderlingen in, dat er drie goddelijke personen van eeuwigheid aan waren en zijn, van wie elk God is; het is voor ons genoeg, dat zij onzichtbaar zijn.’ Daaraan voegden de onontwikkelden die achter hen waren, toe: ‘Wij stemmen daarmee in; is God niet God en de mens een mens? Maar we weten dat als iemand een God-Mens te berde brengt, het gewone volk, dat een zinnelijke voorstelling van God heeft, daarmee in zal stemmen.’ Nadat dit gezegd was werd hun de ogen geopend en zagen ze ons in hun nabijheid, en uit verontwaardiging over het feit, dat we hen gehoord hadden, verstomden ze toen. Maar de engelen sloten hierna, door de hun gegeven macht, de uiterlijke of lagere dingen van hun gedachten waaruit ze hadden gesproken en openden de innerlijke of hogere dingen, en dwongen hen, van hieruit over God te spreken. Toen zij het woord namen zeiden ze: ‘Wat is God? Wij hebben Zijn gedaante niet gezien, noch Zijn stem gehoord. Wat is God zodoende anders dan de natuur in de eerste en laatste dingen? De natuur hebben we gezien, omdat die in onze ogen schijnt, en we hebben de natuur gehoord omdat die in onze oren klinkt.’ Toen we dit hadden vernomen zeiden we: ‘Heeft u ooit Socinius gezien, die alleen God de Vader erkende; of Arius, die het Goddelijke van de Heer Zaligmaker loochende, of enigen van hun aanhangers?’ Hierop antwoordden ze: ‘Die hebben we niet gezien.’ Wij zeiden: ‘Zij zijn in de diepte onder u.’ Gelijk daarop werden enigen daaruit naar boven gehaald en over God ondervraagd. Ze spraken zoals de anderen eerder deden en bovendien zeiden ze nog dit: ‘Wat is God? We kunnen zoveel goden maken als we willen.’ Toen zeiden we tegen hen: ‘Het is nutteloos om met u over de in de wereld geboren Zoon van God te spreken; maar toch zullen we nog dit zeggen: ‘Opdat niet het geloof aan God, in Hem en uit Hem, met als oorzaak dat niemand Hem gezien heeft en dit dus als een zeepbel in de lucht in de eerste momenten met prachtige kleuren prijkte, in de volgende ogenblikken, tot niets zou vervloeien, behaagde het de Heer, neer te dalen en het menselijke aan te nemen en Zichzelf op deze wijze zichtbaar te maken. Zo kon Hij de mensen tot overtuiging brengen, dat God geen wezen is door het verstand bedacht, maar het Zelf, dat was, is en zijn zal van eeuwigheid tot in eeuwigheid, en dat God niet een woord is van drie letters, maar dat Hij het al van de werkelijkheid is van de Alfa tot de Omega. Bijgevolg dat Hij het leven en het heil is van allen, die in Hem als zichtbaar geloven, en niet van hen die zeggen, dat zij in een onzichtbare God geloven; want geloven, zien en kennen maken één uit. Daarom zei de Heer tot Filippus: ‘Die Mij ziet en Mij kent, ziet en kent de Vader’; en elders, ‘dat het de Wil van de Vader is, dat men in de Zoon gelooft, en wie in de Zoon gelooft het eeuwige leven heeft, maar wie de Zoon niet gelooft, het leven niet zal zien, maar de toorn Gods blijft op hem’. ‘..zo moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat eenieder die gelooft, in Hem eeuwig leven zal hebben’,’Want alzo lief heeft God de wereld gehad dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat eenieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven zal hebben’,’Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem’,’Jezus zei tot hem: Ik ben de weg de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij. Indien gij Mij zou kennen, zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben. Van nu aan kent gij Hem en hebt gij Hem gezien. Filippus zei tot Hem: Here, toon ons de Vader en het is ons genoeg. Jezus zei tot hem: Ben Ik zolang bij u, Filippus, en kent gij Mij niet? Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader? Gelooft gij niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot u spreek, zeg Ik uit Mijzelf niet; maar de Vader die in Mij blijft, doet Zijn werken. Gelooft Mij dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is; of anders gelooft om de werken zelf. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie in Mij gelooft, de werken die Ik doe, zal hij ook doen, en grotere nog dan deze, want Ik ga tot de Vader; en wat gij ook vraagt in Mijn naam, Ik zal het doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt zal worden. Indien gij Mij iets vraagt in Mijn naam, Ik zal het doen. Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij Mijn geboden bewaren.’ Deze dingen zegt de Heer bij Johannes, (3:15-16, 36; 14:6-15).’ Toen ze dit gehoord hadden, werden velen uit de vier groepen zo boos, dat rook en vuur uit hun neusgaten sloeg. Daarom gingen we heen en de engelen stegen op in hun hemel, nadat ze mij naar huis hadden begeleid.

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.

The Bible

 

Lucas 2:25

Study

       

25 En ziet, er was een mens te Jeruzalem, wiens naam was Simeon; en deze mens was rechtvaardig en godvrezende; verwachtende de vertroosting Israels, en de Heilige Geest was op hem.