The Bible

 

Hosea 9

Study

   

1 Verblijd u niet, o Israel! tot opspringens toe, gelijk de volken; want gij hoereert van uw God af; gij hebt hoerenloon lief, op alle dorsvloeren des korens.

2 De dors vloer en de wijnkuip zal henlieden niet voeden; en de most zal hun liegen.

3 Zij zullen in des HEEREN land niet blijven; maar Efraim zal weder tot Egypte keren, en zij zullen in Assyrie het onreine eten.

4 Zij zullen den HEERE geen drankofferen doen van wijn, ook zouden zij Hem niet zoet zijn, hun offeranden zouden hun zijn als treurbrood; allen, die dat zouden eten, zouden onrein worden; want hun brood zal voor hun ziel zijn, het zal in des HEEREN huis niet komen.

5 Wat zult gijlieden dan doen op een gezetten hoogtijdsdag, en op een feestdag des HEEREN?

6 Want ziet, zij gaan daarhenen vanwege de verstoring; Egypte zal ze verzamelen, Mof zal ze begraven; begeerte zal er zijn naar hun zilver, netelen zullen hen erfelijk bezitten, doornen zullen in hun tenten zijn.

7 De dagen der bezoeking zijn gekomen, de dagen der vergelding zijn gekomen; die van Israel zullen het gewaar worden; de profeet is een dwaas, de man des geestes is onzinnig; om de grootheid uwer ongerechtigheid is de haat ook groot.

8 De wachter van Efraim is met mijn God, maar de profeet is een vogelvangersstrik, op al zijn wegen, een haat in het huis zijns Gods.

9 Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gibea; Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden bezoeken.

10 Ik vond Israel als druiven in de woestijn, Ik zag uw vaderen als de eerste vrucht aan den vijgeboom in haar beginsel; maar zij gingen in tot Baal-Peor, en zonderden zich af tot die schaamte, en werden gans verfoeilijk naar hun boelerij.

11 Aangaande Efraim, hunlieder heerlijkheid zal wegvlieden als een vogel; van de geboorte, en van moeders buik, en van de ontvangenis af.

12 Ofschoon zij hun kinderen mochten groot maken, Ik zal er hen toch van beroven, dat zij onder de mensen niet zullen zijn; want ook, wee hun, als Ik van hen zal geweken zijn!

13 Efraim is, gelijk als Ik Tyrus aanzag, die geplant is in een liefelijke woonplaats; maar Efraim zal zijn kinderen moeten uitbrengen tot den doodslager.

14 Geef hun, HEERE! Wat zult Gij geven? Geef hun een misdragende baarmoeder, en uitdrogende borsten.

15 Al hun boosheid is te Gilgal, want daar heb Ik ze gehaat, om de boosheid van hun handelingen; Ik zal ze uit Mijn huis uitdrijven, Ik zal ze voortaan niet meer liefhebben; al hun vorsten zijn afvalligen.

16 Efraim is geslagen, hunlieder wortel is verdord, zij zullen geen vrucht voortbrengen; ja, ofschoon zij genereerden, zo zal Ik toch de gewenste vruchten van hun buik doden.

17 Mijn God zal ze verwerpen, omdat zij naar Hem niet horen; en zij zullen omzwervende zijn onder de heidenen.

   

From Swedenborg's Works

 

Apocalypse Revealed #334

Study this Passage

  
/ 962  
  

334. As a fig tree drops its late figs when it is shaken by a mighty wind. This symbolically means, by reasonings of the natural self divorced from the spiritual self.

We say that this is its symbolic meaning even though the characterization is a metaphor, because all metaphors in the Word are at the same time correspondent expressions, and they cohere in the spiritual sense with the subject being addressed.

Such is the case here. For a fig tree by correspondence symbolizes a person's natural goodness conjoined with his spiritual goodness, and here, in an opposite sense, a person's natural goodness divorced from his spiritual goodness, which is not good. Moreover, because the natural self divorced from the spiritual self corrupts by its reasonings any concepts of goodness and truth, symbolized by the stars, it follows that this is what is symbolized by a fig tree shaken by a mighty wind.

That a wind or a storm symbolizes reasoning is apparent from many passages in the Word, but because we are dealing with a metaphor, it is not necessary for us to cite them here.

A fig tree symbolizes a person's natural goodness because every tree symbolizes some element of the church in a person, and so also the person himself in respect to it. By way of confirmation we cite the following:

All the host of heaven... shall fall down, as the leaf falls from the vine, and as it falls from a fig tree. (Isaiah 34:4)

I will surely consume them... No grapes shall be on the vine, nor figs on the fig tree, and the leaf shall float down. (Jeremiah 8:13)

All your strongholds are as fig trees with their first ripe figs, which, if they are shaken, fall into the mouth of the eater. (Nahum 3:12)

And so also elsewhere, as in Jeremiah 24:2-3, 5, 8; Mark 11:12-14, 20-26; Luke 6:44; 13:6-9. In these places a fig tree has exactly this meaning.

  
/ 962  
  

Many thanks to the General Church of the New Jerusalem, and to Rev. N.B. Rogers, translator, for the permission to use this translation.