The Bible

 

Ezechiël 7:21

Study

       

21 En Ik zal het in de hand der vreemden overgeven ten roof, en den goddelozen der aarde ten buit, en zij zullen het ontheiligen.

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #8211

Study this Passage

  
/ 10837  
  

8211. En het was in de morgenwake, dat dit de staat van de donkerheid en van de ondergang betekent van hen die in het valse vanuit het boze waren en de staat van verlichting en de zaliging van hen die in het ware vanuit het goede waren, staat vast uit de betekenis van de morgenwake, namelijk de staat van verlichting en zaliging en in de tegengestelde zin de staat van donkerheid en ondergang.

De oorzaak dat de morgenwake dit betekent, is dat de staten van het geloof en van de liefde in het andere leven, zich gedragen zoals de tijden van het etmaal in de wereld, namelijk zoals: morgen, middag, avond en nacht; en daarom stemmen die ook overeen, nrs. 2788, 5672, 5962, 6110, ook wisselen de staten bijna eender; het einde en de aanvang van die wisselingen is de morgen en in het bijzonder de ochtendschemering, want dan eindigt de nacht en begint de dag.

In die staat, waarmee de morgen overeenstemt, vangt de verlichting bij de goeden aan ten aanzien van de geloofswaarheden en de verwarming ten aanzien van de dingen die van de naastenliefde zijn; en omgekeerd; want dan vindt de overschaduwing plaats bij de bozen door de valsheden en worden zij koud door de boosheden; dus is de morgen voor dezen de staat van donkerheid en ondergang en voor de goeden de staat van verlichting en zaliging.

Uit deze hemelse staten ontstaan de staten van licht en warmte en ook de staten van donkerheid en koude op aarde, die ieder jaar en iedere dag worden afgewisseld; want alles wat in de natuurlijke wereld ontstaat, ontleent zijn opkomst en oorzaak aan de dingen die in de geestelijke wereld ontstaan, aangezien de gehele natuur niets anders is dan het uitbeeldende theater van het rijk van de Heer, nrs. 3483, 4939, 5173, 5962; vandaar de overeenstemmingen.

De wisselingen van licht en schaduw en ook van warmte en koude op aarde, zijn weliswaar uit de zon, namelijk uit het verschil van haar hoogten ieder jaar en iedere dag en in de streken van de aarde; maar deze oorzaken, die de naaste en in de natuurlijke wereld zijn, zijn geschapen volgens de dingen die in de geestelijke wereld zijn, zoals door haar eerdere oorzaken; de bewerksters van de latere oorzaken die in de natuurlijke wereld ontstaan; want er is in het natuurlijke nooit iets dat in de orde is, dat niet de oorzaak en de opkomst ontleent aan het geestelijke, dat wil zeggen, door het geestelijke aan het Goddelijke.

Omdat de morgen de aanvang van de verlichting en van de zaliging betekent met betrekking tot de goeden en de aanvang van de donkerheid en van de ondergang met betrekking tot de bozen, wordt daarom hier gezegd dat Jehovah in de morgenwake heenzag tot het kamp van de Egyptenaren en dat verstoorde en toen het rad van de wagens heenbewoog en hen uitstootte in het midden van de zee; en omgekeerd, dat Hij de zonen Israëls zaligde.

Hieruit kan nu vaststaan wat er in de geestelijke zin wordt aangeduid met deze teksten in het Woord die volgen, bij Jesaja: ‘In de dag zult gij uw plant doen groeien en in de morgen uw zaad bloeien’, (Jesaja 17:11).

Bij dezelfde: ‘Omstreeks de tijd van de avond, ziet, is er schrik, voordat de morgen is, is hij er niet’, (Jeremia 17:14).

Bij dezelfde: ‘Jehovah, wees hun arm iedere morgen, ook ons heil ten tijde van de benauwdheid’, (Jesaja 33:2).

Bij Ezechiël: ‘Zo zei de Heer Jehovih: ‘Een boze, een enkel boze, ziet, het komt, het einde komt, het komt, het einde, de morgen komt over u, gij bewoner des lands, nabij is de dag van het tumult’, (Ezechiël 7:5-7).

Bij Hosea: ‘Zo heeft Bethel u gedaan, vanwege de boosheid van uw boosheid, in de morgenstond zal uitroeiende de koning Israëls uitgeroeid worden’, (Hosea 10:15).

Bij David: ‘Doe mij onder de morgenstond Uw barmhartigheid horen, bevrijd mij van mijn vijanden, Jehovah’, (Psalm 143:8,9).

Verder dat de Heer ‘toen de dageraad opklom, Loth redde en op Sodom en Gomorra zwavel en vuur deed regenen’, (Genesis 19:15).

Omdat de morgen de staat van verlichting en zaliging van de goeden betekent en de staat van donkerheid en ondergang van de bozen, betekent de morgen daarom ook de tijd van het Laatste Gericht, wanneer degenen die in het goede zijn, gezaligd moeten worden en zij die in het boze zijn, zullen vergaan; dus betekent dit het einde van de vorige Kerk en de aanvang van de nieuwe Kerk en dit wordt aangeduid met het Laatste Gericht in het Woord, nrs. 900, 931, 1733, 1850, 2117-2133, 3353, 4057, 4535.

Dit wordt met de morgen aangeduid bij Daniël: ‘Hij zei tot mij: Tot aan de avond, de morgen, tweeduizenddriehonderd en dan zal het heilige gerechtvaardigd worden’, (Daniël 8:14).

Bij Zefanja: ‘Jehovah zal in de morgenstond, in de morgenstond het gericht geven in het licht; het zal ook niet ontbreken; Ik zal de natiën uitroeien en hun hoeken zullen verwoest worden’, (Zefanja 3:5,6); verder bij Jesaja: ‘Tot mij roepende uit Seïr: Wachter, wat is er van de nacht, wachter, wat is er van de nacht; de wachter zei: De morgen komt en ook de nacht; indien gij vraagt, vraagt; keert weder, komt’, (Jesaja 21:11,12).

Op deze plaatsen staat de morgen voor de Komst van de Heer en dan voor de verlichting en de zaliging, dus met betrekking tot de nieuwe Kerk; de nacht staat voor de staat van de mens en van de Kerk dan, namelijk dat zij dan in louter valsheden vanuit het boze zijn.

Er wordt gezegd de morgenwake, omdat de nacht was verdeeld in waken en daarvan was de laatste van de nacht en de eerste van de dag, de morgenwake.

Die wachters waren op de muren en zagen uit of de vijand kwam en door geroep kondigden zij aan wat zij zagen.

Onder hen wordt in de uitbeeldende innerlijke zin de Heer verstaan en onder de wacht Zijn aanhoudende tegenwoordigheid en bescherming, nr. 7989; zoals bij David: ‘Uw Wachter zal niet sluimeren, ziet, Hij zal niet sluimeren noch slapen, de Wachter van Israël; Jehovah is uw Wachter; Jehovah is uw schaduw over uw rechterhand; overdag zal u de zon niet steken of de maan ’s nachts; Jehovah zal u bewaren van elk boze Hij zal uw ziel bewaren’, (Psalm 121:3-6); en eveneens worden onder de wachters de profeten en de priesters verstaan en dus het Woord, bij Jesaja: ‘Op uw muren, Jeruzalem, heb Ik wachters aangesteld, de ganse dag en de ganse nacht; zij zullen niet zwijgen, Jehovah gedenkende’, (Jesaja 62:6); en bij Jeremia: ‘Het is een dag, de wachters zullen roepen op de berg Efraïm: Staat op, opdat wij opklimmen tot Zion, tot Jehovah, onze God’, (Jeremia 31:6).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4535

Study this Passage

  
/ 10837  
  

4535. GENESIS VIJFENDERTIGSTE HOOFDSTUK

Voorafgaand aan de vorige hoofdstukken, vanaf hoofdstuk 26 tot hier toe, werden de dingen ontvouwd die de Heer had voorzegd ten aanzien van Zijn Komst of over ‘de Voleinding der Eeuw’ en het werd daar enige malen getoond dat met Zijn komst of de voleinding der eeuw de laatste tijd van de Kerk wordt aangeduid, die in het Woord ook het Laatste Gericht wordt genoemd. Diegenen die niet verder dan de letterlijke zin zien, kunnen niet anders weten dan dat het Laatste Gericht de ondergang van de wereld is, vooral vanwege de woorden in de Openbaring, waar gezegd wordt, ‘dat hij zag de nieuwe hemel en de nieuwe aarde; de vorige hemel immers en de vorige aarde waren voorbij gegaan en de zee was niet meer’; bovendien, ‘dat hij zag de heilige stad het Nieuwe Jeruzalem, nederdalende uit God vanuit de hemel’, (Openbaring 21:1, 2). En eveneens uit de profetische dingen bij Jesaja, waar eendere dingen staan:

‘Ziet, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde; daarom zal van de vorige dingen niet worden gedacht, noch zullen zij opkomen over het hart; verblijdt u en springt op tot in het eeuwige, om hetgeen Ik schep; Ik zal Jeruzalem een opspringing scheppen en zijn volk een blijdschap’, (Jesaja 65:17, 18; 66:22). Zij die niet verder dan de letterlijke zin zien, verstaan dit niet anders dan dat de algehele hemel met deze aardbol in het niet zal vallen en dat dan pas de doden zullen wederopstaan en in een nieuwe hemel en op een nieuwe aarde zullen wonen; maar dat het Woord hier zo niet moet worden verstaan, kan vaststaan uit verschillende andere plaatsen in het Woord, waar de hemelen en de aarde worden vermeld. Zij die over de innerlijke zin enig geloof hebben, kunnen duidelijk zien dat onder de nieuwe hemel en de nieuwe aarde de nieuwe Kerk wordt verstaan, die op de vorige zal volgen wanneer deze voorbijgaat; zie de nrs. 1733, 1850, 3355;

en dat de hemel het innerlijke van haar is en de aarde het uiterlijke. Het is deze laatste tijd van de vorige Kerk en de eerste van de nieuwe Kerk, die ook de voleinding der eeuw wordt genoemd, waarover de Heer bij, (Mattheüs 24) heeft gesproken en Zijn Komst, want dan treedt de Heer terug van de vorige Kerk en komt Hij tot de nieuwe. Dat de voleinding der eeuw dit is, kan ook uit andere plaatsen in het Woord vaststaan, zoals bij Jesaja:

‘Te dien dage zullen de overblijfselen wederkeren, de overblijfselen van Jakob tot God de Machtige; want ook al is uw volk, o Israël, geweest zoals het zand der zee, zo zullen de overblijfselen daaruit wederkeren; de voleinding is besloten, overstroomd met gerechtigheid; want voleinding en beslissing is de Heer Jehovih Zebaoth doende in het ganse land’, (Jesaja 10:21-23).

Bij dezelfde:

‘Spot nu niet, opdat uw straffen niet zwaarder worden, omdat ik voleinding en beslissing heb gehoord van met de Heer Jehovih Zebaoth over de algehele aarde’, (Jesaja 28:22).

Bij Jeremia:

‘Zo zei Jehovah: Woestheid zal zijn het ganse land, voleinding evenwel zal Ik niet maken’, (Jeremia 4:27).

Bij Zefanja:

‘In angsten zal Ik de mensen brengen en zij zullen gaan als de blinden ervan, omdat zij tegen Jehovah hebben gezondigd en hun bloed zal worden vergoten zoals stof en hun vlees zoals drek, omdat Jehovah een voleinding zal maken en wel een haastige, met alle inwoners des lands’, (Zefanja 1:17, 18). Dat de voleinding daar de laatste tijd van de Kerk is en dat het land de Kerk is, blijkt uit de afzonderlijke dingen. Dat het land de Kerk is, komt daarvandaan dat het land Kanaän het land was waar vanaf de oudste tijden de Kerk was geweest en daarna bij de nakomelingen van Jakob het uitbeeldende van de Kerk; wanneer van dit land wordt gezegd dat het voleindigd is, dan is het niet de natie die daar wordt verstaan, maar is dit het heilige van de eredienst dat bij de natie is waar de Kerk is; het Woord immers is geestelijk en het land zelf is niet het geestelijke, noch de natie die daar is, maar dat wat van de Kerk is. Dat het land Kanaän het land is geweest waar vanaf de oudste tijden de Kerk was, zie de nrs. 567, 3686, 4447, 4454, 4516, 4517;

en dat, omdat dit zo is, met het land [de aarde] in het Woord de Kerk wordt aangeduid, nrs. 566, 662, 1066, 1067, 1262, 3355, 4447; daaruit blijkt wat bij Jesaja wordt verstaan onder ‘voleinding maken in het ganse land’ en bij Zefanja onder ‘een haastige voleinding met alle inwoners des lands’; dat de Joodse natie, die de bewoonster van dat land was, niet voleindigd is, maar dat het heilige van de eredienst bij hen dit is, is bekend. Dat de voleinding dit is, staat nog duidelijker vast bij Daniël:

‘Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uw stad der heiligheid, om de overtreding te voleindigen en om de zonder te verzegelen en om de ongerechtigheid te verzoenen en om de gerechtigheid der eeuw aan te brengen en om het gezicht van de profeet te verzegelen en om het heilige der heiligen te zalven. In het midden der week zal hij het slachtoffer en de offerande doen ophouden; tenslotte over de vogel der verlatingen de verlating en tot de voleinding en de beslissing toe zal zij druipen over de verwoesting’, (Daniël 9:24, 27). Daaruit kan men nu zien dat met de voleinding der eeuw, waarover de discipelen tot de Heer zeiden:

‘Welk zal het teken zijn van Uw Komst en van de voleinding der eeuw’, (Mattheüs 24:3), niets anders wordt aangeduid dan de laatste tijd van de Kerk; en eveneens met deze woorden van de Heer, die bij dezelfde evangelist de laatste zijn:

‘Jezus tot de discipelen: Lerende onderhoudt alle dingen die Ik u ook maar geboden heb; en ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der eeuw’, (Mattheüs 28:20). Dat door de Heer werd gezegd dat Hij met de discipelen zou zijn tot aan de voleinding der eeuw, komt omdat met de twaalf discipelen van de Heer eendere dingen worden aangeduid als met de twaalf stammen van Israël, namelijk alle dingen van de liefde en van het geloof, dus alle dingen van de Kerk, nrs. 3354, 3488, 3858;

dat dit met de twaalf stammen wordt aangeduid, nrs. 3858, 3926, 3939, 4060;

dat de voleinding van de Kerk is gekomen wanneer daar geen naastenliefde en vandaar geen geloof meer is, werd eerder enige malen getoond. Dat in deze Kerk die de christelijke wordt genoemd, nauwelijks iets van naastenliefde en vandaar van geloof over is, dus dat de voleinding van haar eeuw nu nabij is, zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt worden getoond.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl