The Bible

 

Ezechiël 44:16

Study

       

16 Die zullen in Mijn heiligdom ingaan, en die zullen tot Mijn tafel naderen, om Mij te dienen, en zij zullen Mijn wacht waarnemen.

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5954

Study this Passage

  
/ 10837  
  

5954. En hun allen gaf hij eenieder wisselklederen; dat dit de in het goede ingewijde ware dingen betekent, staat vast uit de betekenis van de klederen, namelijk de ware dingen, waarover hierna; vandaar zijn wisselklederen de ware dingen die nieuw zijn en de ware dingen worden nieuw wanneer zij in het goede worden ingewijd; dan immers ontvangen zij het leven; er wordt immers gehandeld over de verbinding van de natuurlijke met de geestelijke mens of van de uiterlijke met de innerlijke mens; wanneer de verbinding plaatsvindt, dan worden de ware dingen veranderd en worden zij nieuw, want zij ontvangen het leven vanuit de invloeiing van het goede, zie nr. 5951;

dat de klederen wisselen uitbeeldend was daarvoor dat de heilige ware dingen werden aangetrokken en dat er vandaar eveneens wisselklederen waren, zie nr. 4545.

Dat met de klederen in het Woord de ware dingen worden aangeduid, komt omdat de ware dingen het goede bekleden, bijna zoals de vaten het bloed en de vezels de geest; dat het kleed het aanduidende van het ware is, komt omdat geesten en eveneens engelen met klederen gekleed verschijnen en eenieder volgens de ware dingen die bij hen zijn; in witte klederen verschijnen zij die in de ware dingen van het geloof zijn waardoor het goede is, maar in glanzende blanke klederen diegenen die in de ware dingen van het geloof zijn die vanuit het goede zijn; het goede immers schijnt door het ware heen, vandaar de glans, zie nr. 5248.

Dat geesten en engelen gekleed verschijnen, kan ook vaststaan uit het Woord waar wordt vermeld dat engelen werden gezien zoals bij Mattheüs:

‘De gedaante van de engel zittende aan het graf des Heren, was zoals een bliksem en het bekleedsel wit zoals sneeuw’, (Mattheüs 28:3).

Bij Johannes:

‘Op de tronen zag ik de vierentwintig ouderlingen zitten, bekleed met witte bekleedselen’, (Openbaring 4:4).

Bij dezelfde:

‘Hij Die op het witte paard zat was bekleed met een bekleedsel dat met bloed geverfd was en Zijn naam wordt genoemd het Woord Gods; Zijn heirlegers in de hemel volgden Hem op witte paarden, bekleed met wit en rein fijn lijnwaad’, (Openbaring 19:11, 13, 14);

de bekleedselen wit zoals sneeuw en het wit fijn lijnwaad betekenen de heilige ware dingen; van het witte en het blanke immers, wordt gesproken met betrekking tot de ware dingen, nrs. 3301, 3993, 4007, 5319, de oorzaak hiervan is dat zij het dichtst tot het licht naderen en het licht dat uit de Heer is, is het Goddelijk Ware; daarom verschenen, toen de Heer van gedaante werd veranderd, Zijn bekleedselen zoals het Licht, waarover bij Mattheüs:

‘Toen Jezus van gedaante werd veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2);

dat het licht het Goddelijk Ware is, is in de Kerk bekend, maar dat het met een kleed wordt vergeleken, staat vast bij David:

‘Jehovah bedekt Zich met het licht als met een kleed’, (Psalm 104:2). Dat de klederen de ware dingen zijn, blijkt uit tal van plaatsen in het Woord, zoals bij Mattheüs:

‘Als de koning ingegaan was om de aanliggenden te zien, zag hij daar een mens die niet was gekleed met een bruiloftskleed; en hij zei tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed hebbende; en daarom werd hij uitgeworpen in de uiterlijke duisternis’, (Mattheüs 22:11-13);

wie onder de niet beklede met een bruiloftskleed worden verstaan, zie nr. 2132.

Bij Jesaja:

‘Waak op, waakt op, trek uw sterkte aan, o Zion, trek de klederen van uw sierlijkheid aan, o Jeruzalem, stad der heiligheid, omdat in u voortaan geen met de voorhuid behepte en onreine meer zal komen’, (Jesaja 52:1);

klederen der sierlijkheid voor de ware dingen vanuit het goede.

Bij Ezechiël:

‘Ik bekleedde u met gestikt werk en Ik schoeide u met dassenvel en Ik omgordde u met fijn linnen en Ik bedekte u met zijde; uw klederen waren fijn linnen en zijde en gestikt werk; gij at meelbloem, honing en olie’, (Ezechiël 16:10, 13);

over Jeruzalem, waaronder daar de geestelijke Oude Kerk wordt verstaan, die nadat de hemelse Oudste Kerk de geest had gegeven, door de Heer werd geïnstaureerd; de ware dingen waarmee die Kerk was begiftigd, worden met klederen beschreven; het gestikt werk is het wetenschappelijke; dit verschijnt ook, wanneer het echt is, als gestikt werk en als kant in het andere leven, wat ook te zien werd gegeven; fijn linnen en zijde zijn de ware dingen vanuit het goede, maar die zijn in de hemel, omdat zij daar in het licht ervan zijn, zeer blinkend en doorzichtig.

Bij dezelfde:

‘Fijn linnen in stiksel uit Egypte was uw uitbreidsel en hemelsblauw en purper uit de eilanden van Elisa was uw deksel’, (Ezechiël 27:7);

daar over Tyrus, waardoor de erkentenissen van het ware en het goede worden uitgebeeld, nr. 1201, die wanneer zij echt zijn, fijn linnen in stiksel uit Egypte zijn; het goede daaruit, of het goede van het ware, zijn het hemelsblauwe en het purper.

Bij David:

‘Des konings dochter is gans heerlijk; van invlechtingen van goud is haar kleed; in stiksels zal zij tot de koning worden geleid’, (Psalm 45:14, 15);

de dochter des konings voor de aandoening van het ware; van invlechtingen van goud is haar kleed, staat voor de ware dingen waarin het goede is; stiksels voor de laagste ware dingen.

Bij Johannes:

‘Gij hebt weinige namen in Sardis, die hun bekleedselen niet bevlekt hebben; en zij zullen met Mij wandelen in witte, omdat zij waardig zijn. Die overwint, deze zal bekleed worden met witte bekleedselen’, (Openbaring 3:4, 5);

de bekleedselen niet bevlekken, voor de ware dingen niet bezoedelen met valse dingen.

Bij dezelfde:

‘Gezegend hij die waakt en zijn bekleedselen bewaart, opdat hij niet naakt wandele en zij zijn schaamte zien’, (Openbaring 16:15);

de bekleedselen eveneens voor de ware dingen; het zijn de ware dingen van het geloof vanuit het Woord die eigenlijk met bekleedselen worden aangeduid; wie zich die niet daaruit heeft verworven of wie zich niet ware dingen of waarschijnlijkheden vanuit zijn godsdienst heeft verworven zoals de heidenen en ze aan het leven heeft aangehecht, is, hoezeer hij ook meent in het goede te zijn, toch niet daarin; want omdat hij geen ware dingen vanuit het Woord of vanuit het godsdienstige heeft, laat hij zich door redeneringen evenzeer door boze als door goede geesten leiden en kan hij dus zo niet door de engelen verdedigd worden; dit wordt daaronder verstaan dat hij moet waken en zijn bekleedselen bewaren, opdat hij niet naakt wandele en zij zijn schaamte zien.

Bij Zacharia:

‘Jozua was in bevlekte klederen; zo stond hij voor de engel, die zei tot de voor hem staanden: Verwijdert de bevlekte klederen van voor hem; tot hem echter zei hij: Zie, ik heb uw ongerechtigheid van u doen voorbijgaan en ben bekledende u met wisselklederen’, (Zacharia 3:3, 4);

de bevlekte klederen voor de ware dingen die door de valse dingen die uit het boze zijn, zijn bevuild; en daarom wordt na het verwijderen van die klederen en het aandoen van andere, gezegd: Zie, ik heb uw ongerechtigheid van u doen voorbijgaan. Dat de ongerechtigheid niet voorbijgaat door een verandering van klederen, kan eenieder weten; daaruit kan ook eenieder besluiten dat de verandering van klederen een uitbeelding was, zoals ook het wassen van de klederen, dat bevolen was wanneer zij gezuiverd moesten worden, zoals toen zij tot de berg Sinaï naderden, (Exodus 19:14) en wanneer zij van onzuivere dingen gezuiverd moesten worden, (Leviticus 11:25, 40; 14:8, 9; Numeri 8:6, 7; 19:21; 31:19-24);

de reinigingen immers van onzuivere dingen vinden plaats door de ware dingen van het geloof, omdat deze leren wat het goede is, wat de naastenliefde, wat de naaste, wat het geloof, dat de Heer is, dat de hemel is, dat het eeuwige leven is; wat deze dingen zijn weet men niet zonder de ware dingen die leren en zelfs niet dat zij zijn; wie weet vanuit zichzelf anders dan dat het goede van de liefde van zich en van de wereld het enige is wat voor de mens het goede is; het ene en het andere immers is de verkwikking van zijn leven; en wie kan, tenzij vanuit de ware dingen van het geloof, kennen dat er een ander goede is, dat aan de mens kan worden aangehecht, namelijk het goede van de liefde tot de Heer en het goede van de liefde jegens de naaste en dat in die goeden het hemelse leven is; en verder, dat het goede ervan voor evenzoveel door de hemel uit de Heer invloeit, als de mens niet zichzelf boven anderen liefheeft; hieruit kan vaststaan dat de zuivering, die met het wassen van de klederen werd uitgebeeld, door de ware dingen van het geloof plaatsvindt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5319

Study this Passage

  
/ 10837  
  

5319. En hij kleedde hem met klederen van fijn linnen; dat dit de uiterlijke aanduiding van het hemelse van het geestelijke betekent en dat klederen van fijn linnen de ware dingen vanuit het Goddelijke zijn, staat vast uit de betekenis van de klederen, namelijk de ware dingen, nrs. 1073, 2576, 4545, 4763, 5248;

dat klederen van fijn linnen de ware dingen vanuit het Goddelijke zijn, komt omdat een kleed van fijn linnen uitermate blank en tevens glanzend was en het ware vanuit het Goddelijke wordt uitgebeeld door klederen van zo’n blankheid en van zo’n glans; de oorzaak hiervan is deze, dat de blankheid en de glans van de hemel is vanuit het Licht dat uit de Heer is en het Licht dat uit de Heer is, is het Goddelijk Ware zelf, nrs. 1053, 1521-1533, 1619-1632, 2776, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 3862, 4415, 4419, 4526, 5219; daarom, toen de Heer van gedaante veranderde voor Petrus, Jacobus en Johannes, ‘verschenen Zijn bekleedselen zoals het licht’, (Mattheüs 17:2);

‘blinkende, zeer blank zoals sneeuw, hoedanige geen voller op aarde wit maken kan’, (Markus 9:3);

‘en bliksemend’, (Lukas 9:29). Het was het Goddelijk Ware zelf dat uit het Goddelijk Menselijke is, dat zo werd uitgebeeld; maar het zijn de uiterlijke ware dingen die met de blankheid van de klederen in de hemelen worden uitgebeeld, de innerlijke ware dingen echter met de blankheid en de glans van het aangezicht. Vandaar komt het dat bekleed worden met klederen van fijn linnen hier de uiterlijke aanduiding is, namelijk van het ware voortgaande vanuit het hemelse van het geestelijke; het was immers dit waarin toen het Goddelijke van de Heer was. Met fijn linnen en met de klederen van fijn linnen wordt ook elders in het Woord het ware aangeduid dat vanuit het Goddelijke is, zoals bij Ezechiël:

‘Ik bekleedde u met gestikt werk en Ik schoeide u met dassenvel en gordde u aan met fijn linnen en bedekte u met zijde; zo waart gij versierd met goud en zilver en uw klederen waren fijn linnen en zijde en gestikt werk’, (Ezechiël 16:10, 13);

daar wordt gehandeld over Jeruzalem, waaronder in deze verzen de Oude Kerk wordt verstaan; de ware dingen van die Kerk worden beschreven met klederen uit gestikt werk, fijn linnen, zijde en met de versiering uit goud en zilver; met het gestikt werk worden de wetenschappelijke ware dingen aangeduid, met het fijn linnen de natuurlijke ware dingen en met de zijde de geestelijke ware dingen.

Bij dezelfde:

‘Fijn linnen in stiksel uit Egypte was uw uitbreidsel, dat het u tot een teken zou zijn; hemelsblauw en purper, uit de eilanden van Elisa, was uw deksel’, (Ezechiël 27:7, waar over Tyrus wordt gehandeld, waaronder ook de Oude Kerk wordt verstaan, maar ten aanzien van de erkentenissen van het goede en het ware; en met het fijn linnen in stiksel uit Egypte, dat haar uitbreidsel was, wordt het ware vanuit de wetenschappelijke dingen aangeduid, tot een teken of een uiterlijk aanduidende van die Kerk.

Bij Johannes:

‘De kooplieden der aarde zullen wenen en klagen over Babylon, dat niemand hun koopwaren meer koopt; koopwaren van goud en van zilver en van kostbare steen en van parel en van fijn linnen en van purper en van zijde en alle vat van ivoor en alle vat uit het kostbaarste hout en koper en ijzer en marmer’, (Openbaring 18:11, 12);

daar betekenen alle en de afzonderlijke dingen zulke dingen die van de Kerk zijn, dus die van het ware en het goede zijn, hier echter in de tegenovergestelde zin, omdat het van Babylon wordt gezegd; eenieder kan zien dat zulke dingen nooit zouden zijn opgesomd in het Woord, dat uit de hemel is neergedaald, tenzij er enig hemelse in de afzonderlijke dingen was gelegen; waartoe diende een opsomming van wereldse koopwaren, waar over Babylon wordt gehandeld, waarmee de profane Kerk wordt aangeduid; eender bij dezelfde:

‘Wee, wee, de grote stad, die bekleed was met fijn linnen en purper en scharlaken, verguld met goud en kostbare steen en paarlen’, (Openbaring 18:16). Dat de afzonderlijke dingen een of ander hemels Goddelijke betekenen, blijkt duidelijk bij dezelfde waar gezegd wordt wat fijn linnen is, namelijk dat het zijn de gerechtigheden der heiligen:

‘De tijd van de bruiloft des Lams is gekomen en Zijn Echtgenote heeft zichzelf bereid; toen is het haar gegeven dat zij bekleed zou worden met rein en blinkend fijn linnen; het fijn linnen zijn de gerechtigheden der heiligen’, (Openbaring 19:8);

dat het fijn linnen de gerechtigheden der heiligen zijn, komt omdat al diegenen die in het Ware vanuit het Goddelijke zijn, de Gerechtigheid van de Heer aantrekken; hun klederen immers zijn blank en glanzend vanwege het licht dat uit de Heer is; daarom wordt het ware zelf in de hemel uitgebeeld door het blanke, nrs. 3301, 3993, 4007;

vandaar komt het eveneens dat zij die vanuit de staat van de verwoesting in de hemel worden geheven, blank gekleed verschijnen, omdat zij dan datgene uittrekken wat van de eigen gerechtigheid is en datgene aantrekken wat van de Gerechtigheid van de Heer is. Opdat het Ware uit het Goddelijke in de Joodse Kerk zou worden uitgebeeld, werd het bevolen dat er eveneens boomwol of lijn linnen zou zijn in de klederen van Aharon en ook in de gordijnen die rondom de ark waren, waarover bij Mozes:

‘Voor Aharon zult gij een tuniek van boomwol weven en een huif van boomwol maken’, (Exodus 28:39);

‘Zij maakten tunieken van boomwol, het werk des wevers, voor Aharon en zijn zonen’, (Exodus 39:27);

‘Het habitakel zult gij maken van tien gordijnen, van getweernde boomwol en van hemelsblauw en purper en dubbelgedoopt scharlaken’, (Exodus 26:1; 36:8);

‘Gij zult de voorhof van het habitakel maken; de behangselen voor de voorhof zullen zijn uit getweernde boomwol’, (Exodus 27:9, 18; 38:9);

‘De voorhang van de poort des voorhofs, het werk eens stikkers, was van hemelsblauw en purper en dubbelgedoopt scharlaken en van getweernde boomwol’, (Exodus 38:18);

boomwol is fijn linnen, dat daarom werd bevolen, omdat de afzonderlijke dingen die in de ark en rondom de ark waren en verder de afzonderlijke dingen die op de klederen van Aharon waren, uitbeeldend waren voor de geestelijke en de hemelse dingen; daaruit kan vaststaan hoe weinig het Woord slechts wordt verstaan indien men niet weet wat zulke dingen uitbeelden en dat men nauwelijks iets verstaat, indien men gelooft dat er geen ander heilige in het Woord is dan wat in de letter uitkomt. Dat de engelen die in het ware vanuit het Goddelijke zijn, als het ware met fijn linnen bekleed verschijnen, dat wil zeggen, in glanzende blankheid, blijkt bij Johannes waar over het ‘witte paard’ wordt gehandeld:

‘Die op het witte paard zat, was bekleed met een bekleedsel dat met bloed geverfd was; en Zijn Naam wordt genoemd het Woord; Zijn heirlegers in de hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn linnen’, (Openbaring 19:13, 14);

uit deze dingen blijkt duidelijk dat het fijn linnen het uiterlijke aanduidende is van het ware uit het Goddelijke, want Hij Die op het witte paard zat, is de Heer ten aanzien van het Woord; dat Hij het Woord is, wordt daar openlijk gezegd; het Woord is het Ware zelf uit het Goddelijke; dat het witte paard de innerlijke zin van het Woord is, zie de nrs. 2760, -2762; vandaar zijn de witte paarden de ware dingen vanuit het Goddelijke, want alle dingen van de innerlijke zin van het Woord zijn ware dingen vanuit het Goddelijke; daarom werden Zijn heirlegers gezien op witte paarden en bekleed met wit en rein fijn linnen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl