The Bible

 

Ezechiël 40:5

Study

       

5 En ziet, er was een muur buiten aan het huis, rondom henen, en in des mans hand was een meetriet van zes ellen, elke el van een el en een handbreed, en hij mat de breedte des gebouws een riet, en de hoogte een riet.

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3670

Study this Passage

  
/ 10837  
  

3670. Dat de woorden ‘en Hij zal u de zegen van Abraham geven’ de verbinding betekenen van het Goddelijke Zelf met het goede en ware van het natuurlijke, blijkt uit de betekenis van de zegen, te weten de verbinding, waarover eerder in de nrs. 3660, 3667;

en uit de uitbeelding van Abraham, namelijk het Goddelijke Zelf van de Heer, dat de Vader genoemd wordt, waarover de nrs. 2011, 3251, 3439. En aangezien deze woorden worden gezegd tot Jakob, door wie het Goddelijk Natuurlijke van de Heer zal worden uitgebeeld ten aanzien van het Goddelijk Goede en Ware daarin, zo is het de verbinding van het Goddelijke Zelf met het goede en ware van het natuurlijke, die door de woorden ‘Hij zal u de zegen van Abraham geven’ in de innerlijke zin wordt aangeduid. In de zin van de letter is het het bezit van het land Kanaän, dat onder de zegen van Abraham wordt verstaan en ook onder de woorden die volgen ‘om te erven het land van uw vreemdelingschappen, dat God aan Abraham gegeven heeft’; volgens die zin nemen ook al diegenen deze woorden op die geloven dat de historische gedeelten van het Woord geen diepere verborgenheden en meer hemelse dingen bevatten, voornamelijk de Joodse natie, die voor zichzelf dan ook vanwege deze woorden een voorrecht boven alle natiën en volken opeist. Hun vaders verstonden deze woorden evenzo en voornamelijk Jakob en van welke aard hij was, kan blijken uit wat eerder in nr. 3667 is gezegd, namelijk dat hij Jehovah niet kende en Hem ook niet wilde erkennen, tenzij Hij hem lichamelijke en wereldse dingen gaf. Maar dat noch Abraham, noch Izaäk, noch Jakob werden bedoeld, maar dat door Jakob de Heer wordt uitgebeeld ten aanzien van het natuurlijke, dat Hij Goddelijk zou maken, blijkt ruimschoots uit de verklaringen. Dat het er niets toe doet, van welke aard de mens is die uitbeeldt, hetzij boos of goed en dat de boze mens in gelijke mate kan uitbeelden en dat zij het Goddelijke van de Heer hebben uitgebeeld, zie de nrs. 665, 1097, 1361. Hetzelfde kan ook blijken uit de uitbeeldende dingen die ook heden ten dage bestaan, want alle koningen, wie en wat ze ook mogen zijn, beelden door het koningschap zelf dat bij hen is, de Heer uit; evenzo alle priesters, wie en wat ze ook mogen zijn, door het priesterambt zelf. Het koningschap zelf en het priesterschap zelf is heilig, onverschillig van welke aard diegene is die het vervult. Dit is de reden, waarom het Woord, dat een boos mens onderwijst eveneens heilig is, ook het sacrament van de Doop en het Heilig Avondmaal en dergelijke. Vandaar kan het ook duidelijk zijn, dat nooit enig koning voor zichzelf iets van het heilige dat tot zijn koningschap behoort, kan opeisen, noch enig priester iets van het heilige, dat tot zijn priesterschap behoort. Voor zoveel hij daarvan voor zichzelf opeist of dat aan zichzelf toeschrijft, legt hij zichzelf het merkteken op van een geestelijke dief of het kenmerk van geestelijke diefstal; en ook – voor zoveel hij het boze doet, dat wil zeggen, tegen het gerechte en billijke en tegen het goede en ware handelt – voor even zoveel ontdoet hij zich, wanneer hij koning is, van het uitbeeldende van het heilige van het koningschap en wanneer hij priester is, van het heilige van het priesterschap en beeldt hij het tegenovergestelde uit. Om deze reden zijn in de uitbeeldende Joodse Kerk zoveel wetten neergelegd ten aanzien van het heilige, waarin bovenal de priesters waren, wanneer zij hun ambt bedienden; hierover zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, meer worden gezegd in hetgeen volgt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl