The Bible

 

Ezechiël 40:1

Study

       

1 In het vijf en twintigste jaar onzer gevankelijke wegvoering, in het begin des jaars, op den tienden der maand, in het veertiende jaar, nadat de stad geslagen was; even op dienzelfden dag, was de hand des HEEREN op mij, en Hij bracht mij derwaarts.

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3858

Study this Passage

  
/ 10837  
  

3858. Omdat in het nu volgende over de twaalf zonen van Jakob wordt gehandeld en naar hen, als vaders, de twaalf stammen van Israël zijn genoemd, moet hier vooraf worden gezegd, wat de stammen betekenen en waarom het er twaalf waren; niemand heeft nog de verborgenheid die in deze dingen schuilt, geweten, omdat men geloofde dat de historische gedeelten van het Woord slechts alleen historische dingen waren en dat daarin niet méér Goddelijks was dan dat zij konden dienen tot toepassingen, wanneer er over heilige dingen wordt gehandeld; vandaar heeft men ook geloofd dat de twaalf stammen niets anders betekenden dan de verdelingen van het Israëlitische volk in evenzovele onderscheiden naties of algemene families, terwijl zij toch Goddelijke dingen behelzen, namelijk evenzovele universele verdelingen van het geloof en van de liefde; dus de dingen die van het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde zijn en wel iedere stam een bepaald universele. Wat iedere stam evenwel betekent, zal blijken uit wat hierna volgt, waar over de zonen van Jakob, naar wie die stammen zijn genoemd, wordt gehandeld; in het algemeen betekenen de twaalf stammen alle dingen van de leer van het ware en het goede of van het geloof en van de liefde, want deze, namelijk het ware en het goede, of het geloof en de liefde, maken het rijk van de Heer, want die dingen die van het ware of van het geloof zijn, zijn het al van het denken daar en die dingen die van het goede of van de liefde zijn, zijn het al van de aandoening; en omdat de Joodse Kerk werd ingesteld opdat die het rijk van de Heer zou uitbeelden, betekenden daarom de verdelingen van dat volk in twaalf stammen die dingen; dit is de verborgenheid die tevoren niet werd ontsloten. Dat twaalf betekent alle dingen in het algemeen, werd eerder in de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272 getoond; dat echter de stammen die dingen betekenen die van het ware en het goede of van het geloof en van de liefde zijn, dus de twaalf stammen alle dingen ervan, mag hier, voordat over de afzonderlijke in het bijzonder wordt gehandeld, vanuit het Woord bevestigd worden; bij Johannes:

‘De Heilige Stad, het Nieuwe Jeruzalem, hebbende twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen en namen geschreven, welke zijn die van de twaalf stammen der zonen Israëls; en in dezelve de namen van de twaalf apostelen van het Lam. Hij mat de stad met de rietstok op twaalf duizend stadiën en hij mat haar muur, honderd vier en veertig ellen, welke is de maat eens mensen, dat is, eens engels; de twaalf poorten twaalf paarlen’, (Openbaring 21:12, 14, 16, 17, 21);

dat de heilige stad of het Nieuwe Jeruzalem, de Kerk van de Heer is, blijkt uit de afzonderlijke dingen die daar staan; in wat voorafgaat wordt gehandeld over de staat van de Kerk, hoedanig die voor haar einde zal zijn, hier over de Nieuwe Kerk; en omdat het zo is, zijn de poorten, de muren, de fundamenten niets anders dan de dingen die van de Kerk zijn, namelijk die dingen die van de naastenliefde en van het geloof zijn, want deze dingen maken de Kerk; hieruit kan voor eenieder vaststaan dat onder twaalf, dat zo vaak vermeld wordt en verder onder de stammen en ook onder de apostelen, niet twaalf, noch stammen, noch apostelen worden verstaan, maar onder twaalf alle dingen in één samenvatting, zoals aangetoond in de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272; evenzo onder het getal honderdvierenveertig, want dit is twaalf maal twaalf; en omdat door twaalf alle dingen worden aangeduid, blijkt daaruit, dat door de twaalf stammen alle dingen die van de Kerk zijn, worden aangeduid en dat deze het ware en het goede of het geloof en de liefde zijn, werd eerder gezegd; evenzo door de twaalf apostelen en dat ook door hen alle dingen van de Kerk, dat wil zeggen alle dingen van het geloof en van de liefde, werden uitgebeeld, zie de nrs. 2129, 3354, 3488, 3857. Vandaar nu wordt dat getal ‘de maat eens mensen, dat wil zeggen, eens engels’ genoemd, waaronder de staat van het ware en het goede wordt verstaan; dat de maat de staat is, zie nr. 3104;

dat de mens dat is wat van de Kerk is, blijkt uit wat over de betekenis van de mens in de nrs. 478, 479, 565, 768, 1871, 1894 is gezegd, en ook hieruit, dat het rijk van de Heer de Grootste Mens wordt genoemd en wel vanuit het goede en het ware, die uit de Heer zijn, waarover aan het einde van de hoofdstukken, nrs. 3624-3649, 3741-3751;

dat de engel hetzelfde is, nrs. 1705, 1754, 1925, 2821, 3039. Evenals bij Johannes, wordt ook bij de profeten in het Oude Testament over het Nieuwe Jeruzalem gehandeld en daarmee wordt eveneens de Nieuwe Kerk van de Heer aangeduid, zoals bij, (Jesaja 65:18, 19 e.v.); bij, (Zacharia 14);

vooral bij, (Ezechiël hoofdstukken 40 tot en met 48), waar door het Nieuwe Jeruzalem, door de Nieuwe Tempel en door de Nieuwe Aarde in de innerlijke zin het rijk van de Heer in de hemelen en Zijn rijk op aarde, namelijk de Kerk, wordt beschreven; uit de dingen daar kan duidelijker dan elders vaststaan wat door de aarde, door Jeruzalem, door de tempel en door alle dingen die daar zijn, werd aangeduid en ook wat door de twaalf stammen, want er wordt gehandeld over de verdeling van het land en over de erfenis ervan volgens de stammen en ook over de stad en over de muren ervan, fundament, poorten en over alle dingen die van de tempel daar zullen zijn en daarvan mag hier alleen worden aangehaald wat over de stammen wordt gezegd:

‘De Heer Jehovih zei: Dit is de grens tot welke gij het land zult erven, naar de twaalf stammen Israëls; gij zult dit land verdelen naar de stammen Israëls; maar het zal geschieden, door het lot zult gij hetzelve verdelen tot een erfenis en voor de vreemdelingen die in het midden van u verkeren; met u zullen zij het lot werpen tot een erfenis, in het midden der stammen Israëls’, (Ezechiël 47:13, 21-23). ‘Wat het land betreft, het zal de vorst tot een bezitting zijn in Israël en de vorsten zullen Mijn volk niet meer verdrukken en zij zullen het land geven aan het huis Israëls naar hun stammen’, (Ezechiël 45:8). Ten aanzien van de erfenissen, hoe die aan de afzonderlijke stammen, die daar ook worden genoemd, werden toegewezen, zie (Ezechiël 48:1 e.v.). En ten aanzien van de poorten van de stad naar de namen van de stammen Israëls, zie de verzen 31-34; dat onder de stammen daar, niet stammen werden verstaan, blijkt duidelijk, want de tien stammen waren toen al over het gehele aardrijk verstrooid en keerden daarna ook niet weer terug, noch kunnen zij ooit wederkeren, want zij zijn natiën geworden en toch worden zij elk afzonderlijk genoemd, hoe zij het land zullen erven en welke grenzen eenieder zou hebben, namelijk welke grens de stam van Dan, vers 2, welke grens de stam van Aser, vers 3 en vervolgens de stammen van: Naftali, Menasse, Efraïm, Ruben, Juda en over de erfenis van de Levieten: Benjamin, Simeon, Issaschar, Zebulon, Gad, verzen 4-29; en verder dat daar twaalf poorten zullen zijn naar de namen van de stammen Israëls, dat er drie poorten zullen zijn, naar het noorden, van Ruben, Juda en Levi; drie poorten naar het oosten, van Jozef, Benjamin en Dan; drie poorten naar het zuiden, van Simeon, Issaschar en Zebulon; drie poorten naar het westen, van Gad, Aser en Naftali, zie de verzen 31-34; hieruit blijkt, dat door de twaalf stammen al die dingen worden aangeduid die van het rijk van de Heer zijn, dus dat het alle dingen van het geloof en van de liefde zijn, omdat deze, zoals eerder gezegd, het rijk van de Heer maken. Omdat de twaalf stammen alle dingen van het rijk van de Heer betekenden, beeldden de twaalf stammen het ook uit door hun rustplaatsen en eveneens door hun voortgaan, waarover bij Mozes:

‘Dat zij zouden legeren naar de stammen rondom de tent der samenkomst, naar het oosten: Juda, Issaschar, Zebulon; naar het zuiden: Ruben, Simeon, Gad; naar het westen: Efraïm, Menasse, Benjamin; naar het noorden: Dan, Aser, Naftali; en dat zij gelijk als zij zich legeren zouden, zo zouden optrekken’, (Numeri 2:1 tot einde) Dat zij hierin het rijk van de Heer uitbeeldden, blijkt duidelijk uit de profetie van Bileam, waarin het als volgt wordt gezegd:

‘Als Bileam zijn ogen ophief en Israël zag wonende naar de stammen, kwam de Geest Gods over hem en hij uitte zijn uitspraak en hij zei: Hoe goed zijn uw tabernakels, Jakob, uw habitakels, Israël; als valleien worden zij geplant, als de tuinen aan de rivier, als de sandelbomen heeft Jehovah geplant, als de cederbomen aan de wateren’, (Numeri 24:2, 3, 5, 6);

dat Bileam die dingen vanuit Jehovah sprak, wordt daar duidelijk gezegd, (Numeri 22:8, 18, 19, 35, 38; 23:5, 12, 16, 26; 24:2, 13). Hieruit blijkt ook, wat door de erfenissen van het land Kanaän naar de stammen werd uitgebeeld, waarover bij Mozes:

‘Dat hij zou opnemen de som van de vergadering van de zonen Israëls naar het huis van hun vaderen, van de zoon van twintig jaren, al wie ten heire Israëls uittrekt; door het lot zal het land verdeeld worden, naar de namen van de stammen van hun vaderen zullen zij een erfenis ontvangen’, (Numeri 26:7 tot56; 33:54; 34:19-29);

en dat door Jozua het land werd verdeeld ‘door het lot naar de stammen’, (Jozua hoofdstukken 13, 15-19);

dat zoals gezegd, het rijk van de Heer werd uitgebeeld, blijkt uit de afzonderlijke dingen, want het land Kanaän betekent het, zie de nrs. 1585, 1607, 3038, 3481, 3705;

dat zij heiren worden genoemd en gezegd wordt dat zij volgens de heiren zouden legeren en volgens de heiren optrekken, (Numeri 2:4, 6, 8, 11, 13, 15, 19, 21-23, 26, 28, 30) is omdat het leger hetzelfde betekende, namelijk de ware en de goede dingen, zie nr. 3448 en de Heer Jehovah Zebaoth of Jehovah der heirscharen, nr. 3448;

de heirscharen van Jehovah werden zij vandaar genoemd toen zij uit Egypte togen, zoals bij Mozes:

‘Het geschiedde ten einde van dertig jaren en van vierhonderd jaren, op even dezelfde dag is het geschied, dat al de heiren van Jehovah uittogen uit het land van Egypte’, (Exodus 12:41);

eenieder kan weten dat zij die van dien aard waren in Egypte en daarna van dien aard in de woestijn, niet anders dan op uitbeeldende wijze de heiren van Jehovah werden genoemd, want zij waren in geen goede, noch ware, maar de slechtste van alle natiën. Daaruit blijkt ook duidelijk, wat door de namen van de twaalf stammen op de borstlap van Aharon, die de Urim en Thumim werd genoemd, werd aangeduid, waarover het volgende bij Mozes:

‘Er zullen daar vier rijen zijn, twaalf stenen; deze stenen zullen zijn naar de namen der zonen Israëls, twaalf naar hun namen; de zegelgraveringen voor eenieder boven zijn naam zullen zijn voor de twaalf stammen’, (Exodus 28:21; 39:14) want Aharon beeldde het Goddelijk Priesterschap van de Heer uit en daarom betekenden ook al die dingen waarmee hij bekleed was, de Goddelijke hemelse en geestelijke dingen, maar welke dingen zij betekenden, zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, blijken waar daarover gehandeld moet worden. In de borstlap zelf waren, omdat deze hoogst heilig was, de uitbeeldingen van alle dingen die van de liefde en het geloof in de Heer zijn; deze zijn de Urim en Thumim; dat de namen in kostbare stenen waren gegraveerd, was omdat stenen in het algemeen ware dingen betekenen, nrs. 1298, 3720, kostbare stenen de ware dingen die doorschijnend zijn door het goede, nr. 114;

en omdat de namen van de afzonderlijke stammen de hoedanigheid betekenden, werd daarom ook voor elke stam een speciale steen aangewezen, (Exodus 28:17-20; 39:8, 11-13) welke steen door zijn kleur en doorschijnendheid de hoedanigheid uitdrukte die door elke stam werd aangeduid; vandaar was het, dat Jehovah of de Heer door de Urim en Thumim antwoorden gaf. Door de twee stenen Schoham [onyx] die op de twee schouders van de efod waren, werd ook iets dergelijks uitgebeeld, maar in mindere graad dan door de twaalf stenen op de borstlap; want de schouders betekenden alle macht, dus de almacht van de Heer, nr. 1085;

de borst evenwel, of het hart en de longen, de hemelse en geestelijke Goddelijke Liefde, het hart de hemelse Goddelijke Liefde en de longen de geestelijke Goddelijke Liefde, zie nr. 3635 en aan het einde van dit hoofdstuk, waar over de Grootste Mens wordt gehandeld en over zijn overeenstemming met het gebied van het hart en met het gebied van de longen; over de twee stenen op de schouders van de efod het volgende bij Mozes:

‘Gij zult twee stenen Schoham nemen en de namen der zonen Israëls daarop graveren, zes van de namen op de ene steen en de zes overige namen op de andere steen, naar hun geslachten; gij zult de twee stenen op de schouders van de efod zetten, stenen der gedachtenis voor de zonen Israëls’, (Exodus 28:9-11; 39:6, 7). Omdat de stammen die dingen betekenden die van het ware en het goede zijn of die van het geloof en van de liefde zijn en elke stam een bepaald universele ervan en de stam van Levi de liefde, zoals blijken zal uit de ontvouwing van vers 34 van dit hoofdstuk, kan men vandaar weten wat daarmee werd aangeduid dat zij stokken, voor elke stam één, zouden leggen in de tent der samenkomst en dat alleen de stok van Levi bloeide met amandelen, waarover het volgende bij Mozes:

‘Hij zal twaalf stokken nemen, een stok voor het hoofd van het huis hunner vaderen en zij zullen achtergelaten worden in de tent der samenkomst en hij zal Aharons naam schrijven op de stok van Levi; de stok van Aharon werd in het midden ervan gesteld; des anderen daags, ziet, Aharons stok had gebloeid voor de stam van Levi, zij had een bloem voortgebracht, zodat de bloesem bloesemde en amandelen droeg’, (Numeri 17:2-8);

er werd aangeduid dat de liefde het wezenlijke en het voornaamste was van alle dingen in het rijk van de Heer en dat daaruit alle bevruchting was; en dat Aharons naam daarop was, kwam omdat Aharon de Heer uitbeeldde ten aanzien van Zijn Goddelijk Priesterschap; dat door het Priesterschap van de Heer het Goddelijk Goede wordt aangeduid, dat van Zijn Liefde en Barmhartigheid is en door het Koningschap van de Heer het Goddelijk ware, dat vanuit het Goddelijk Goede is, zie de nrs. 1728, 2015, 3670. Uit wat nu werd aangevoerd kan vaststaan, wat door de stammen en door de twaalf stammen, in de volgende plaatsen wordt aangeduid; zoals bij Johannes:

‘Ik hoorde het getal der verzegelden, honderd vier en veertig duizend verzegelden vanuit elke stam Israëls, vanuit de stam Juda twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Ruben twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Gad twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Aser twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Naftali twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Menasse twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Simeon twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Levi twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Isaschar twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Zebulon twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Jozef twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Benjamin twaalf duizend verzegelden’, (Openbaring 7:4-8).

Bij Mozes:

‘Gedenk aan de dagen der eeuwigheid, versta de jaren van geslacht tot geslacht, toen de Allerhoogste aan de natiën de erfenis gaf, toen Hij de zonen des mensen scheidde, heeft Hij de grenzen der volken gesteld, naar het getal der zonen Israëls’, (Deuteronomium 32:7, 8).

Bij David:

‘Jeruzalem, gebouwd als een stad welke vast aaneengevoegd is, waarheen de stammen opgaan, de stammen van Jah, een getuigenis voor Israël, om te belijden de naam van Jehovah’, (Psalm 122:3, 4).

Bij Jozua:

‘Wanneer de ark des verbonds van de Heer van de ganse aarde voor u zal doorgaan in de Jordaan, zult gij twaalf mannen van de stammen Israëls nemen, van de stam een man; het zal geschieden, wanneer de voetzolen van de priesters die de ark van Jehovah, de Heer van de ganse aarde, dragen, in de wateren van de Jordaan zullen rusten, zo zullen de wateren van de Jordaan afgesneden worden, zij zullen op een hoop blijven staan’, (Jozua 3:11-17) en verder:

‘Heft uit het midden van de Jordaan, van de standplaats van de voeten van de priesters, in voorbereiding, twaalf stenen, die gij met ulieden zult overbrengen en de man een steen op zijn schouder, naar het getal der stammen Israëls, opdat het een teken zal zijn, dat de wateren van de Jordaan werden afgesneden. Bovendien richtte Jozua twaalf stenen op in het midden van de Jordaan, onder de standplaats van de voeten van de priesters die de ark des verbonds droegen’, (Jozua 4:1-9). En verder dat:

‘Elias nam twaalf stenen, naar het getal der stammen van de zonen Jakobs, tot welke het woord geschied was: Israël zal uw naam zijn; en hij bouwde een altaar in de naam van Jehovah’, (1 Koningen 18:31, 32). Dat de stammen de goede dingen van de liefde en de ware dingen van het geloof zijn, staat ook vast uit de woorden van de Heer bij Mattheüs:

‘Dan zal verschijnen het teken van de Zoon des Mensen en dan zullen al de stammen der aarde weeklagen, en zij zullen de Zoon des Mensen zien, komende in de wolken des hemels, met kracht en heerlijkheid’, (Mattheüs 24:30), waar wordt aangeduid met ‘dat alle stammen der aarde zullen weeklagen’, dat er geen erkenning van het ware en geen leven van het goede meer is, want daar wordt gehandeld over de voleinding der eeuw; eender bij Johannes:

‘Ziet, Hij zal komen met de wolken en alle oog zal Hem zien en zij die Hem doorstoken hebben, en alle stammen der aarde zullen over Hem rouwen’, (Openbaring 1:7);

wat ‘komen in de wolken des hemels’ is, zie de voorrede tot hoofdstuk 18 van Genesis. Bovendien zie men wat mij door ondervinding met betrekking tot het getal twaalf werd getoond, waarover de nrs. 2129, 2130.

Dat alle dingen van het geloof en van de liefde stammen werden genoemd, komt omdat hetzelfde woord in de oorspronkelijke taal ook scepter en stok betekent; dat scepter en ook stok, macht is, zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders worden getoond; daarvandaan sluit de naam ‘stam’ het in zich, dat in de goede en ware dingen alle macht uit de Heer is gelegen; daarom ook werden de engelen ‘machten’ genoemd en ook vorstendommen, want de vorsten betekenen de voornaamste dingen van de naastenliefde en van het geloof, zoals de twaalf vorsten die uit Ismaël zijn, (Genesis 25:16) en zie ook de nrs. 2089, 3272;

en verder de vorsten die over de stammen stonden, (Numeri 7:1; 13:4-16). Uit wat hier tot dusver over de twaalf stammen werd gezegd, kan men weten waarom de discipelen van de Heer, die naderhand apostelen werden genoemd, twaalf in getal waren en dat zij de Kerk van de Heer ten aanzien van de goede en ware dingen uitbeeldden evenzo als de stammen, nrs. 2129, 3354, 3488, 3857;

dat Petrus het geloof heeft uitgebeeld, Jacobus de naastenliefde en Johannes de werken van de naastenliefde, zie de voorrede tot hoofdstuk 18 en in de voorrede tot hoofdstuk 22 van Genesis en verder nr. 3750; wat ook duidelijk blijkt uit hetgeen de Heer over hen en met hen heeft gesproken.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2015

Study this Passage

  
/ 10837  
  

2015. Dat de woorden ‘koningen zullen uit u voortkomen’ betekenen, dat al het ware van Hem komt, blijkt uit de betekenis van de koning in het Woord, zowel in het historische als in het profetische Woord, wat het ware is, zoals in nr. 1672 wel is gezegd, maar nog niet zo is aangetoond. Uit de betekenis van de natiën, wat de goedheden zijn, en uit de betekenis van de koningen, wat de waarheden zijn, kan blijken, van welke aard de innerlijke zin van het Woord is, en tevens hoe ver deze verwijderd is van de letterlijke zin. Wie het Woord leest, vooral het historische gedeelte, gelooft nooit iets anders dan dat de natiën daar natiën zijn, en dat de koningen daar koningen zijn, en dat dus in het eigenlijke Woord zelf over de natiën, die genoemd worden, en over de koningen gehandeld wordt. Maar de voorstelling van natiën en ook van koningen, gaat geheel verloren, wanneer het Woord door de engelen wordt opgenomen, en in de plaats ervan treedt het goede en het ware; dit kan niet anders dan vreemd, ja zelfs tegenstrijdig schijnen, niettemin is het er zo mee gesteld. Eenieder kan het ook hieraan alleen al opmaken, dat indien in het Woord natiën door de natiën werden aangeduid, en koningen door koningen, het Woord van de Heer dan nauwelijks iets meer zou insluiten dan een andere geschiedenis, of dan een ander geschrift, en het zou op deze wijze iets werelds zijn, terwijl er toch in het Woord niets is, dat niet Goddelijk is, dus hemels en geestelijk; zoals bijvoorbeeld alleen al in dit vers, ‘dat Abram vruchtbaar gemaakt zou worden en tot natiën gesteld, en dat koningen uit hem zouden voortkomen’; wat zou dit anders zijn dan iets louter werelds en hoegenaamd niets hemels. Daarin is immers slechts een heerlijkheid van de wereld gelegen, welke volstrekt niets is in de hemel; wanneer het daarentegen het Woord van de Heer is, moet het een heerlijkheid van de hemel zijn en geenszins van de wereld. Daarom wordt de zin van de letter dan ook geheel en al uitgewist en verdwijnt deze, wanneer hij in de hemel overgaat en wordt zo gereinigd, zodat er niets werelds meer mee vermengd is, want onder Abraham wordt niet Abraham verstaan, maar de Heer; onder vruchtbaar gemaakt worden, wordt niet zijn nakomelingschap verstaan, die zeer, zeer groeien zou, maar het goede van het Menselijk Wezen van de Heer, tot in het oneindige. Onder de natiën worden niet natiën verstaan maar goedheden en onder koningen niet koningen maar waarheden; terwijl toch de geschiedenis overeenkomstig de letterlijke zin in haar waarheid blijft, want het is waar, dat zo tot Abraham werd gesproken, en verder dat hij zo vruchtbaar werd gemaakt, en dat de natiën alsmede koningen uit hem voortkwamen. Dat koningen waarheden betekenen, kan uit de navolgende plaatsen blijken, bij Jesaja:

‘De zonen van de vreemde zullen uw muren bouwen, en hun koningen zullen u dienen; gij zult de melk van de natiën zuigen en de borst van de koningen zult gij zuigen’, (Jesaja 60:10, 16). Wat het zuigen van de melk van de natiën en van de borst van de koningen betekent, komt geenszins in de zin van de letter uit, maar in de innerlijke zin, waarin het betekent begiftigd worden met goedheden en onderricht worden in waarheden.

Bij Jeremia:

‘Er zullen door de poorten van deze stad ingaan koningen en vorsten, zittende op de troon van David, rijdende op wagen en op paarden’, (Jeremia 17:25; 22:4). Rijden op wagen en op paarden is een profetische uitdrukking, welke een overvloed van verstandelijke dingen betekent, zoals uit tal van plaatsen bij de profeten kan blijken. Zo wordt met de woorden ‘door de poorten van de stad zullen koningen ingaan’ in de innerlijke zin aangeduid, dat zij zullen vervuld worden met waarheden van het geloof. Dit is de hemelse zin van het Woord, waarin de wereldse zin van de letter overgaat.

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft in de gramschap van Zijn toorn de koning en de priester smadelijk verworpen; de poorten van Zion zijn in de aarde verzonken: Hij heeft haar grendels verdorven en gebroken; de koning en de vorsten zijn onder de heidenen, er is geen wet’, (Klaagliederen 2:6, 9) waar de koning staat voor het ware van het geloof en de priester voor het goede van de naastenliefde; Zion voor de Kerk die te gronde gericht wordt en waarvan de grendels gebroken worden; vandaar zijn de koning en de vorsten onder de heidenen, dat wil zeggen, het ware en de dingen die tot het ware behoren zullen verbannen worden, in die mate dat er geen wet, dat wil zeggen, niets van de leer van het geloof is.

Bij Jesaja:

‘Eer de knaap weet te verwerpen het boze, en te verkiezen het goede, zal de aardbodem verlaten zijn, die gij versmaadt, voor zijn twee koningen’, (Jesaja 7:16), waar sprake is van de komst van de Heer. De aardbodem die verlaten zal zijn, staat voor het geloof, dat dan niet meer aanwezig zal zijn, en waarvan de waarheden de koningen zijn, van wie men walgen zal.

Bij dezelfde:

‘Ik zal Mijn hand opheffen tot de natiën, en tot de volken zal Ik Mijn banier opsteken, en zij zullen uw zonen in de schoot brengen, en uw dochteren zullen op de schouder gedragen worden; koningen zullen uw voedsterheren zijn, en hun vorstinnen uw zoogvrouwen’, (Jesaja 49:22, 23). Natiën en dochteren staan voor de goedheden; volken en zonen voor de waarheden, zoals in het eerste deel is aangetoond. Dat de natiën voor de goedheden staan, nrs. 1259, 1260, 1416, 1849;

de dochteren eveneens, zie nrs. 489, 490, 491; volken voor waarheden, nrs. 1259, 1260;

de zonen eveneens, nrs. 489, 491, 533, 1147.

De koningen staan dus voor de waarheden in het algemeen, waarmee zij gevoed zullen worden en hun vorstinnen voor de goedheden waarmee zij gezoogd zullen worden; of nu gezegd wordt ‘goedheden en waarheden’ dan wel ‘zij die in goedheden en waarheden zijn’, is hetzelfde.

Bij dezelfde:

‘Hij zal vele natiën besprengen, over Hem zullen de koningen hun mond toehouden, want zij hebben hetgeen hun [niet] verkondigd is, gezien, en hetgeen zij niet gehoord hebben, verstaan’, (Jesaja 52:15), daar is sprake van de komst van de Heer; de natiën staan voor hen, die door de goedheden worden aangedaan, de koningen voor hen, die door de waarheden worden aangedaan.

Bij David; ‘Nu dan, gij koningen, zijt vol inzicht, laat u onderrichten, gij rechters der aarde; dient Jehovah met vreze, en verheugt u met beving, kust de Zoon opdat Hij niet toorne en gij op de weg vergaat’, (Psalm 2:10-12);

de koningen staan voor hen die in de waarheden zijn; dezen worden ook vanwege de waarheden herhaalde malen in het Woord ‘zonen des konings’ genoemd; hier staat de Zoon voor de Heer, die hier de Zoon wordt genoemd, omdat Hij het ware zelf is, en van Hem al het ware komt.

Bij Johannes:

‘Zij zullen een nieuw lied zingen: Gij zijt waardig het Boek te nemen en zijn zegels te openen; Gij hebt ons onze God gemaakt tot koningen en priesters, opdat wij regeren op de aarde’, (Openbaring 5:9, 10), waar zij, die in de waarheden zijn, koningen worden genoemd. De Heer noemt hen ook koningen van het koninkrijk, bij Mattheüs:

‘Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen; het veld is de wereld, het zaad zijn de zonen van het koninkrijk, en het onkruid zijn de zonen van de boze’, (Mattheüs 13:37, 38).

Bij Johannes:

‘De zesde engel goot zijn fiool uit over de grote rivier, de Eufraat; en zijn water is uitgedroogd, opdat bereid zou worden de weg der koningen, die van de opgang van de zon zijn’, (Openbaring 16:12);

dat door de Eufraat niet de Eufraat wordt aangeduid, en door de koningen van de opgang van de zon niet koningen daar vandaan, is duidelijk; wat door de Eufraat wordt aangeduid, zie daarover de nrs. 120, 1585, 1866. Daaruit blijkt duidelijk, wat de weg der koningen, die van de opgang van de zon zijn, betekent, namelijk waarheden van het geloof, die uit de goedheden van de liefde voortkomen.

Bij dezelfde:

‘De natiën die behouden worden, zullen in haar licht wandelen, en de koningen der aarde zullen hun heerlijkheid en eer in dezelve brengen’, (Openbaring 21:24) waar de natiën staan voor hen die in de goedheden zijn, de koningen der aarde voor hen die in de waarheden zijn; hetgeen ook duidelijk hierin uitkomt, dat het hier profetische en niet historische dingen zijn.

Bij dezelfde: Met de grote hoer, die op vele wateren zit, hebben de koningen der aarde gehoereerd, en zij zijn dronken geworden van de wijn van haar hoererij’, (Openbaring 17:2);

en elders:

‘Babylon heeft uit de wijn van haar hoererij alle natiën gedrenkt en de koningen der aarde hebben met haar gehoereerd’, (Openbaring 18:3, 9). Hier blijkt eveneens dat door de koningen der aarde niet koningen worden aangeduid, want er wordt gehandeld over de vervalsing en verkrachting van de leer van het geloof, dat wil zeggen, van het ware, hetgeen hoererij is; de koningen der aarde staan voor de waarheden die vervalst en verkracht zijn.

Bij dezelfde:

‘De tien hoornen, die gij gezien hebt, zijn tien koningen, die het koninkrijk nog niet ontvangen hebben, maar als koningen macht ontvangen voor een uur met het beest; deze zullen enerlei zin hebben, en zullen hun vermogen en macht het beest overgeven’, (Openbaring 17:12, 13);

dat de koningen hier niet koningen zijn, kan eveneens eenieder duidelijk zijn, want anders zou het toch geheel onbegrijpelijk zijn, dat de tien koningen voor één uur macht zouden ontvangen; evenzo wat bij dezelfde staat:

‘Ik zag het beest en de koningen der aarde, en hun heirlegers vergaderd, om krijg te voeren tegen hem die op het paard zat, en tegen zijn heirleger’, (Openbaring 19:19). Dat de op het paard zittende het Woord van God is, wordt hier in het 13de vers nadrukkelijk gezegd, waartegen de koningen der aarde vergaderd worden genoemd; het beest staat voor de ontwijde goedheden van de liefde, de koningen voor de geschonden waarheden van het geloof; koningen der aarde worden zij genoemd, omdat zij binnen de Kerk zijn; dat de aarde de Kerk is, zie nrs. 662, 1066, 1067, 1262. Het witte paard staat voor het verstand van het ware, de op het paard zittende voor het Woord. Nog duidelijker komt het uit bij Daniël in het elfde hoofdstuk, waar gehandeld wordt over de oorlog tussen de koning van het zuiden en de koning van het noorden, waardoor de waarheden en de valsheden worden aangeduid, die met elkaar gestreden hebben; de strijd wordt hier ook historisch door een oorlog beschreven. Daar de koning het ware is kan het duidelijk zijn wat het in de innerlijke zin wil zeggen, dat de Heer Koning genoemd wordt, verder ook Priester, en ook wat de koningen bij de Heer uitbeeldden en wat de priesters. De koningen beeldden Zijn Goddelijk Ware uit en de priesters Zijn Goddelijk Goede. Alle wetten van de orde, waarmee de Heer het heelal als Koning bestuurt, zijn waarheden; alle wetten echter, waarmee Hij het heelal als Priester bestuurt, en waarmee Hij ook de waarheden zelf regeert, zijn goedheden; want de regering, naar de waarheden enig en alleen, zou eenieder naar de hel verdoemen, maar de regering naar de goedheden heft daaruit op en verheft in de hemel, zie nr. 1728. Daar deze beide regeringen bij de Heer verbonden zijn, werden zij oudtijds ook uitgebeeld door het met het priesterschap verbonden koningschap, zoals bij Malkizedech, die koning van Schalem en tevens priester Gods van de Allerhoogste was, (Genesis 14:18), en later bij de Joden, waar de uitbeeldende kerk was ingesteld door rechters en priesters, daarna door koningen. Maar aangezien koningen de waarheden uitbeeldden, die niet de opperheerschappij mochten voeren, omdat zij zoals gezegd, verdoemen, daarom mishaagde dit zozeer, dat zij berispt werden en de hoedanigheid van het op zichzelf beschouwde ware door het recht van de koning werd beschreven, (1 Samuël 8:11-18);

en eerder werd door Mozes, (Deuteronomium 17:14–18), bevolen, dat zij het echte ware zouden kiezen dat uit het goede komt, niet het verbasterde, en dat zij het niet bezoedelen zouden door redeneringen en wetenschappelijke dingen. Dit is het wat het voorschrift ten aanzien van de koning bij Mozes in de aangehaalde plaats insluit, hetgeen nooit iemand uit de letterlijke zin kan zien, maar toch komt het duidelijk uit in elke bijzonderheid in de innerlijke zin, en hierin, dat door de koning en het koningschap niets anders werd uitgebeeld en aangeduid dan het ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl