The Bible

 

Ezechiël 38:12

Study

       

12 Om buit te buiten, en om roof te roven; om uw hand te wenden tegen de woeste plaatsen, die nu bewoond zijn, en tegen een volk, dat uit de heidenen verzameld is, dat vee en have verkregen heeft, wonende in het midden des lands.

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #776

Study this Passage

  
/ 10837  
  

776. Dat door ‘de vogel naar zijn aard’ al het geestelijk ware wordt aangeduid, door het gevogelte het natuurlijk ware, en door het gevleugelde het zinnelijk ware, blijkt uit hetgeen eerder omtrent vogels is gezegd en aangetoond, zoals in nr. 40.

De Oudsten vergeleken de gedachten van de mens met vogels, omdat zij zich zo verhouden tot de dingen van de wil. Omdat hier de vogel, het gevogelte en het gevleugelde zijn genoemd, en deze op elkaar volgen als in de mens de dingen van het verstand, van de rede en van de zinnen, zo mogen, opdat niemand twijfelt dat zij dit betekenen, nog enige plaatsen uit het Woord ter bevestiging worden aangevoerd, waaruit tevens blijkt, dat de beesten dergelijke dingen, zoals gezegd is, betekenen.

Bij David:

‘Gij liet Hem heersen over de werken van Uw handen, Gij hebt alles onder Zijn voeten gezet, de kudde van het kleine en grote vee, alle die, en ook de beesten der velden, het gevogelte der hemelen, en de vissen der zee’, (Psalm 8:7, 8);

alwaar van de Heer sprake is, wiens heerschappij over de mens, en over datgene wat van de mens is, zo beschreven wordt. Wat zou anders de heerschappij over beesten en vogels voor zin hebben? Ook bij David:

‘Vruchtbomen en alle cederbomen, het wilde dier, en alle beest, kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte zullen de naam van Jehovah verheerlijken’, (Psalm 148:9, 10 en 13). De vruchtboom is de hemelse mens, de ceder is de geestelijke mens, het wilde dier, het beest en het kruipend gedierte zijn hun goedheden, zoals hier; het gevleugeld gevogelte hun waarheden, waardoor zij de naam van Jehovah kunnen verheerlijken, hetgeen het wilde dier, het kruipend gedierte, het gevogelte geenszins vermag. In wereldse geschriften kunnen dergelijke dingen overdrachtelijk gezegd worden, maar in het Woord van de Heer komen geen hyperbolen voor, maar is alles aanduidend en uitbeeldend.

Bij Ezechiël:

‘Beven zullen voor Mij de vissen der zee, en de vogel der hemelen, en het wilde dier des velds en al het kruipend gedierte, dat op de aardbodem kruipt, en alle mens, die op de aangezichten des aardbodems is’, (Ezechiël 38:20);

dat de beesten en vogels hier dit betekenen, blijkt duidelijk, want wat voor heerlijkheid zou het Jehovah bereiden, als de vissen, vogels, beesten zouden beven; of kan iemand geloven, dat zulke spreekwijzen heilig zouden zijn, wanneer zij niet heilige dingen inhielden?Bij Jeremia:

‘Ik zag, en ziet, er was geen mens, alle vogel der hemelen was weggevlogen’, (Jeremia 4:25);

voor al het goede en ware; hier staat de mens ook voor het goede van de liefde.

Ook bij Jeremia:

‘Zij zijn verwoest, zodat er geen man doorgaat, en men niet hoort de stem van het vee, en van de vogel der hemelen aan tot het beest toe, zijn zij weggezworven doorgegaan’, (Jeremia 9:9);

op dezelfde wijze voor: al het ware en goede is verdwenen.

Ook bij Jeremia:

‘Hoe lang zal het land treuren, en het kruid van het gehele veld verdorren; vanwege de boosheid van degenen, die daarin wonen, zijn de beesten en de vogels vergaan, omdat zij zeiden: Hij zal het laatste van ons niet zien’, (Jeremia 12:4);

alwaar de beesten voor de goedheden staan, en de vogels voor de waarheden, die te gronde gingen.

Bij Zefanja:

‘Ik zal wegrapen mens en beest, Ik zal wegrapen de vogel der hemelen, en de vissen der zee, en de ergernissen met de goddelozen, en Ik zal de mens van de aangezichten des aardbodems uitroeien’, ( Zefanja 1:3);

alwaar mens en beest staat voor datgene, wat tot de liefde behoort en vandaar tot het goede; de vogel der hemelen en de vissen der zee voor de dingen die tot het verstand behoren en dus tot het ware, welke ergernissen worden genoemd, want de goedheden en waarheden zijn de ergernissen voor de goddelozen, maar niet de beesten en de vogelen. Dat het dingen betreft, die tot de mens behoren, wordt ook uitdrukkelijk gezegd.

Bij David:

‘De bomen van Jehovah worden verzadigd, en de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft, alwaar het gevogelte nestelt’, (Psalm 104:16, 17);

bomen van Jehovah en cederbomen van Libanon voor de geestelijke mens, het gevogelte voor zijn redelijke of natuurlijke waarheden, welke als het ware nesten zijn. Overigens was het een algemene spreekwijze, dat de vogels op de takken nestelen, waarmee waarheden werden aangeduid, zoals bij Ezechiël:

‘Op de berg der hoogte van Israël zal Ik hem planten, en hij zal takken voortbrengen en vrucht dragen, en hij zal tot een heerlijke ceder worden, en onder hem zal wonen alle gevogelte van allerlei vleugel, in de schaduw van zijn takken zullen zij wonen’, (Ezechiël 17:23);

voor de Kerk van de heidenen welke geestelijk is; zij is de heerlijke ceder; vogel van allerlei vleugel voor waarheden van allerlei aard.

Ook bij Ezechiël:

‘Alle vogel der hemelen nestelde in zijn takken, en alle grote natiën woonden onder zijn schaduw’, (Ezechiël 31:6);

met betrekking tot Aschur, die de geestelijke Kerk is, en ceder wordt genoemd; vogel der hemelen voor haar waarheden, en beest voor de goedheden.

Bij Daniël:

‘Zijn tak was schoon, en zijn vruchten vele, en er was spijze aan dezelfde voor allen, onder hem vond het beest van het veld schaduw, en het gevogelte des hemels woonde in zijn takken’, (Daniël 4:12, 21);

alwaar het beest voor de goedheden staat, het gevogelte der hemelen voor de waarheden, wat eenieder kan inzien, want wat zou het anders voor zin hebben, dat daar de vogel en het beest woonden?Op dezelfde wijze hetgeen de Heer sprak:

‘Het Koninkrijk Gods is gelijk aan een mosterdzaad, hetwelk een mens genomen en in zijn hof geworpen heeft, en het wies op en werd tot een grote boom, zodat de vogelen des hemels woonden in zijn takken’, (Lukas 13:19; Mattheüs 13:92; Markus 4:23).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

The Bible

 

Ezechiël 17

Study

   

1 En des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:

2 Mensenkind, stel een raadsel voor, en gebruik een gelijkenis tot het huis Israels,

3 En zeg: Alzo zegt de Heere Heere: Een arend, die groot was, groot van vleugelen, lang van vlerken, vol van vederen, die verscheidene veren had, kwam op den Libanon, en nam den oppersten tak van een ceder.

4 Hij plukte den top van zijn jonge takjes af, en bracht hem in een land van koophandel; hij zette hem in een stad van kooplieden.

5 Hij nam ook van het zaad des lands, en legde het in een zaadakker; hij nam het, hij zette het bij vele wateren met grote voorzichtigheid.

6 En het sproot uit, en werd tot een welig uitlopende wijnstok, doch nederig van stam, ziende met zijn takken naar hem, dewijl zijn wortelen onder hem waren. Zo werd hij tot een wijnstok, die ranken voortbracht en scheuten uitwierp.

7 Nog was er een grote arend, groot van vleugelen en overvloedig van vederen; en ziet, deze wijnstok voegde zijn wortelen naar denzelven toe, en wierp zijn takken tot hem uit, opdat hij hem bevochtigen zou naar de bedden zijner planting toe.

8 Hij was in een goede landouwe bij vele wateren geplant, om takken te maken en vrucht te dragen, opdat hij tot een heerlijken wijnstok worden mocht.

9 Zeg: Alzo zegt de Heere Heere: Zal hij gedijen? Zal hij niet zijn wortelen uitrukken, en zijn vrucht afsnijden, dat hij droog worde? Hij zal aan al de bladeren van zijn gewas verdrogen; en dat niet door een groten arm, noch door veel volks, om dien van zijn wortelen weg te voeren.

10 Ja, ziet, zal hij geplant zijnde gedijen? Zal hij niet, als de oostenwind hem aanroert, gans verdrogen? Op de bedden van zijn gewas zal hij verdrogen.

11 Daarna geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

12 Zeg nu tot dat wederspannig huis: Weet gij niet, wat deze dingen zijn? Zeg: Ziet, de koning van Babel is tot Jeruzalem gekomen, en heeft haar koning genomen, en haar vorsten, en heeft ze tot zich gevoerd naar Babel.

13 Daartoe heeft hij van het koninklijk zaad genomen, en daarmede een verbond gemaakt, en heeft hem tot een eed gebracht, en de machtigen des lands heeft hij weggenomen;

14 Opdat het koninkrijk nederig zou zijn, zich niet verheffende, en dat het, zijn verbond houdende, bestaan mocht.

15 Maar hij rebelleerde tegen hem, zendende zijn boden in Egypte, opdat men hem paarden en veel volks bestellen zou; zal hij gedijen? Zal hij ontkomen, die zulke dingen doet? Ja, zal hij het verbond breken en ontkomen?

16 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zo hij niet in de plaats des konings, die hem koning gemaakt heeft, wiens eed hij veracht, en wiens verbond hij gebroken heeft, bij hem in het midden van Babel zal sterven!

17 Ook zal Farao, door een groot heir en door menigte van krijgs vergadering, met hem in oorlog niets uitrichten als men een wal zal opwerpen, en als men sterkten bouwen zal, om vele zielen uit te roeien.

18 Want hij heeft den eed veracht, brekende het verbond, daar hij, ziet, zijn hand gegeven had; dewijl hij al deze dingen gedaan heeft, zal hij niet ontkomen.

19 Daarom, alzo zegt de Heere Heere: Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik Mijn eed, dien hij veracht heeft, en Mijn verbond, dat hij gebroken heeft, datzelve niet op zijn hoofd geve!

20 En Ik zal Mijn net over hem uitspreiden, dat hij gegrepen zal worden in Mijn jachtgaren; en Ik zal daar met hem rechten over zijn overtreding, waardoor hij tegen Mij overtreden heeft.

21 Daartoe zullen al zijn vluchtelingen met al zijn benden door het zwaard vallen, en de overgeblevenen zullen in alle winden verstrooid worden; en gijlieden zult weten, dat Ik, de HEERE, gesproken heb.

22 Alzo zegt de Heere Heere: Ik zal ook van den oppersten tak des hogen ceders nemen, dat Ik zetten zal; van het opperste zijner jonge takjes zal Ik een tederen afplukken, denwelken Ik op een hogen en verhevenen berg planten zal;

23 Op den berg der hoogte van Israel zal Ik hem planten; en hij zal takken voortbrengen, en vrucht dragen, en hij zal tot een heerlijken ceder worden, dat onder hem wonen zal alle gevogelte van allerlei vleugel; in de schaduw zijner takken zullen zij wonen.

24 Zo zullen alle bomen des velds weten, dat Ik, de HEERE, den hogen boom vernederd heb, den nederigen boom verdroogd, en den drogen boom bloeiende gemaakt heb; Ik, de HEERE, heb het gesproken, en zal het doen.