The Bible

 

Ezechiël 34:14

Study

       

14 Op een goede weide zal Ik ze weiden, en op de hoge bergen Israels zal hun kooi zijn; aldaar zullen zij nederliggen in een goede kooi, en zullen weiden in een vette weide, op de bergen Israels.

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #7051

Study this Passage

  
/ 10837  
  

7051. Degenen die over de innerlijke zin van het Woord niets weten, kunnen niet anders geloven dan dat de Israëlitische natie boven elke andere natie was uitverkoren en vandaar voortreffelijker dan de overige naties was, zoals zij eveneens zelf hebben geloofd; en wat wonderlijk is, dit gelooft niet alleen die natie zelf, maar ook geloven dit de christenen, hoezeer dezen ook weten dat die natie in vuile liefden is, in smerige gierigheid, in haat en in hoogmoed; en bovendien dat zij de innerlijke dingen die van de naastenliefde en het geloof zijn en die van de Heer zijn, van geen waarde achten en eveneens verafschuwen.

Dat de christenen ook geloven dat die natie boven de andere uitverkoren is geweest heeft als oorzaak dat zij geloven dat de uitverkiezing en de zaligheid van de mens uit barmhartigheid is, onverschillig hoe de mens leeft en dus dat misdadigers evengoed in de hemel kunnen worden opgenomen als de vromen en de rechtschapenen, terwijl ze daarbij niet in aanmerking nemen dat de uitverkiezing universeel is, namelijk die van allen die in het goede leven; en dat de barmhartigheid van de Heer is jegens elk mens die zich onthoudt van het boze en wil leven in het goede en die zich zo door de Heer laat leiden en wederverwekken, wat voortdurend en zijn leven lang plaatsvindt.

Vandaar komt het eveneens, dat zeer velen in de christelijke wereld ook geloven dat die natie opnieuw zal worden uitverkoren en dan zal worden teruggevoerd tot het land Kanaän en dit eveneens volgens de letterlijke zin, zoals in de volgende plaatsen; bij (Jesaja 10:20,22,23; 11:11,12; 29:22; 43:5,6; 44:6-26; 56:8; 60:4; 61:3-10; 62).

Bij (Jeremia 3:14-19; 15:4,14; 16:13,15; 23:7,8; 26:9,10; 31:31,33; 25:20; 29:14,18; 30:3,9-11; 31:8-10; 33:16,20,26)/

Bij (Ezechiël 5:10,12,15; 16:60; 20:41; 22:15,16; 34:12,13; 37:21,22; 38:12; 34:23,27,28).

Bij (Daniël 7:27; 12:7). Bij (Hosea 3:4,5). Bij (Joël 2:32; 3:1). Bij (Amos 9:8,9). Bij (Micha 5:7,8).

Uit deze en eveneens uit andere plaatsen geloven ook de christenen dat die natie opnieuw uitverkoren en in het land Kanaän binnengeleid zal worden, hoewel zij weten dat die natie een Messias verwacht die hen zal binnenleiden en het hun toch bekend is dat die verwachting ijdel is en dat het rijk van de Messias of van Christus niet uit deze wereld is en dat zo het land Kanaän waarin de Messias zal binnenleiden, de hemel is.

Zij nemen ook niet in overweging, dat er in het Woord een geestelijke zin is en dat in die zin onder Israël niet Israël wordt verstaan, noch onder Jakob, noch onder Juda Juda, maar dat onder hen de dingen worden verstaan die zij uitbeelden, ook nemen zij niet in overweging wat de historische gebeurtenissen over die natie vermelden, hoedanig die was in de woestijn en hoedanig daarop in het land Kanaän, namelijk dat die natie in haar hart afgodisch was en verder wat de profeten van haar zeggen en van haar geestelijke hoererij en van haar gruwelen; hoedanig zij is, wordt beschreven in het lied bij Mozes: ‘Ik zal Mijn aangezichten van hen verbergen; Ik zal zien wat hun nageslacht is; zij zijn immers een geslacht der verdraaiingen, zonen in wie geen trouw is. Ik zei: In de uiterste hoeken zal Ik hen uitwerpen; Ik zal hun gedachtenis van de mens doen ophouden; indien de wederpartijders niet zeiden: Onze hand is hoog en niet Jehovah heeft al dit gedaan. Want zij zijn een natie, verloren in raadslagen, ook is in hen geen inzicht; van de wijnstok van Sodom is hun wijnstok en van de velden van Gomorra; haar druiven van gal; zij hebben bessen der bitterheden. Drakenvenijn is hun wijn en wrede gal van de adders. Is dat niet opgeborgen bij Mij, verzegeld in Mijn schatkamers? Aan Mij is de wraak en de vergelding, ten tijde als hun voet zal wankelen, want nabij is de dag van hun ondergang en de dingen haasten die hun zullen gebeuren’, (Deuteronomium 32:20,26-28,32-34); dat Jehovah dat lied aan Mozes heeft gedicteerd, zie in (Deuteronomium 31:19,21).

Ten aanzien van die natie ook de Heer bij Johannes: ‘Gij zijt uit de vader de duivel en de verlangens van uw vader wilt gij doen; die was een mensenmoorder van den beginne en in de waarheid stond hij niet’, (Johannes 8:44) en nog in vele andere plaatsen.

Dat de christenen, terwijl zij deze dingen weten, niettemin geloven, dat die natie tenslotte tot de Heer bekeerd en dan in het land waar zij vroeger was geweest, binnengeleid zal worden, komt, zoals gezegd, omdat zij de innerlijke zin van het Woord niet weten; en omdat zij menen dat het leven van de mens er niets toe doet; en dat het ook door veelvuldige daden ingewortelde boze in het geheel niet verhindert of de mens kan door het geloof, ook al was dit maar voor een uurtje, geestelijk worden en wederverwekt worden en dan aangenomen worden door de Heer; en verder dat het binnenlaten in de hemel alleen van de barmhartigheid is en dat deze er is jegens een afzonderlijke natie en dus niet jegens allen in het heelal die de barmhartigheid van de Heer opnemen.

Zij die zo denken, weten niet, dat het geheel en al tegen het Goddelijke is, dat sommigen als uitverkorenen zouden worden geboren tot het heil en de hemel en sommigen als niet-uitverkorenen tot de verdoemenis en de hel; op die wijze over het Goddelijke denken zou huiveringwekkend zijn, omdat dit het toppunt van onbarmhartigheid zou zijn, terwijl toch het Goddelijke de barmhartigheid zelf is.

Hieruit nu kan vaststaan dat de Israëlitische en de Joodse natie niet uitverkoren is geweest en te minder dat zij uitverkoren zal worden; en verder dat er niet iets van de Kerk bij haar is geweest, noch heeft kunnen zijn, maar slechts het uitbeeldende ervan; en dat het ter wille van het Woord van het Oude Testament is geweest dat die natie toch tot op deze dag in stand is gehouden, over welke zaak men zie nr. 3479.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3479

Study this Passage

  
/ 10837  
  

3479. De Joden die vóór de komst van de Heer leefden, zowel als diegenen die daarna leefden, hadden geen andere opvatting over de rituele dingen van hun Kerk, dan dat de Goddelijke eredienst alleen bestond in uiterlijke dingen. Wat zij uitbeeldden en betekenden, daarom bekommerden zij zich niet in het minst. Want zij wisten niet en wilden ook niet weten, dat er iets innerlijks was in de eredienst en in het Woord, dus dat er enig leven was na de dood, dus dat er iets als een hemel was, want zij waren geheel zinnelijk en lichamelijk. En aangezien zij in van de innerlijke dingen gescheiden uiterlijke dingen waren, was de eredienst met betrekking tot hen niets anders dan een afgodische en daarom waren zij uiterst geneigd andere goden, onverschillig welke, te vereren, wanneer zij slechts overreed werden dat die goden hun voorspoed konden geven. Maar aangezien deze natie van dien aard was dat zij in een heilig uiterlijke konden zijn en dus zo de rituele dingen heilig konden houden, waardoor de hemelse dingen van het rijk van de Heer werden uitgebeeld en een heilige verering konden hebben voor Abraham, Izaäk en Jakob, maar ook voor Mozes en Aharon en daarna voor David, door wie de Heer werd uitgebeeld en bovenal een heilige eerbied voor het Woord, waarin alle dingen tot in bijzonderheden uitbeeldend en aanduidend zijn voor de Goddelijke dingen, daarom was in deze natie de uitbeeldende Kerk gesticht. Wanneer echter deze natie de innerlijke dingen tot aan de erkenning toe geweten had, zou zij deze ontwijd hebben en dus zo, terwijl zij in het heilig uiterlijke was, tevens in het profane innerlijke zijn geweest, zodat er door deze natie in het geheel geen gemeenschap geweest zou kunnen zijn van de uitbeeldende dingen met de hemel. Dit is de reden, waarom aan hen de innerlijke dingen niet ontsloten werden, zelfs niet, dat de Heer in het binnenste daarin was, opdat Hij hun zielen zou redden. Daar de stam van Juda meer dan de overige stammen van dien aard was en zij heden ten dage evenals oudtijds, de rituele dingen, die buiten Jeruzalem in acht genomen kunnen worden, heilig houden en ook een heilige verering voor hun vaders hebben en bovenal een heilige eerbied voor het Woord van het Oude Testament en het was voorzien, dat de christenen dit bijna zouden verwerpen en ook de innerlijke dingen ervan zouden bezoedelen, daarom is deze natie tot op deze dag bewaard gebleven, overeenkomstig de woorden van de Heer bij, (Mattheüs 24:34). Anders zou het zijn geweest, wanneer de christenen, zoals zij de innerlijke dingen wisten, ook als innerlijke mensen geleefd hadden; als dit het geval was geweest, dan zou deze natie, evenals andere naties, sinds verscheidene eeuwen reeds zijn afgesneden. Maar het is met deze natie als volgt gesteld, dat haar heilig uiterlijke of het heilige van de eredienst, in het geheel niet haar innerlijke dingen kan aandoen, want deze zijn onrein vanwege de laagheid van de eigenliefde en vanwege de laagheid van de wereldliefde en ook vanwege de afgoderij, omdat zij de uiterlijke dingen vereren zonder de innerlijke en omdat zij daarom dus niets van de hemel in zich hebben en ook niets van de hemel kunnen meedragen in het andere leven, uitgezonderd de weinigen die in wederkerige liefde leven en dus anderen niet verachten in vergelijking met zichzelf.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl