The Bible

 

Ezechiël 34:11

Study

       

11 Want zo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik, ja, Ik zal naar Mijn schapen vragen, en zal ze opzoeken.

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #7051

Study this Passage

  
/ 10837  
  

7051. Degenen die over de innerlijke zin van het Woord niets weten, kunnen niet anders geloven dan dat de Israëlitische natie boven elke andere natie was uitverkoren en vandaar voortreffelijker dan de overige naties was, zoals zij eveneens zelf hebben geloofd; en wat wonderlijk is, dit gelooft niet alleen die natie zelf, maar ook geloven dit de christenen, hoezeer dezen ook weten dat die natie in vuile liefden is, in smerige gierigheid, in haat en in hoogmoed; en bovendien dat zij de innerlijke dingen die van de naastenliefde en het geloof zijn en die van de Heer zijn, van geen waarde achten en eveneens verafschuwen.

Dat de christenen ook geloven dat die natie boven de andere uitverkoren is geweest heeft als oorzaak dat zij geloven dat de uitverkiezing en de zaligheid van de mens uit barmhartigheid is, onverschillig hoe de mens leeft en dus dat misdadigers evengoed in de hemel kunnen worden opgenomen als de vromen en de rechtschapenen, terwijl ze daarbij niet in aanmerking nemen dat de uitverkiezing universeel is, namelijk die van allen die in het goede leven; en dat de barmhartigheid van de Heer is jegens elk mens die zich onthoudt van het boze en wil leven in het goede en die zich zo door de Heer laat leiden en wederverwekken, wat voortdurend en zijn leven lang plaatsvindt.

Vandaar komt het eveneens, dat zeer velen in de christelijke wereld ook geloven dat die natie opnieuw zal worden uitverkoren en dan zal worden teruggevoerd tot het land Kanaän en dit eveneens volgens de letterlijke zin, zoals in de volgende plaatsen; bij (Jesaja 10:20,22,23; 11:11,12; 29:22; 43:5,6; 44:6-26; 56:8; 60:4; 61:3-10; 62).

Bij (Jeremia 3:14-19; 15:4,14; 16:13,15; 23:7,8; 26:9,10; 31:31,33; 25:20; 29:14,18; 30:3,9-11; 31:8-10; 33:16,20,26)/

Bij (Ezechiël 5:10,12,15; 16:60; 20:41; 22:15,16; 34:12,13; 37:21,22; 38:12; 34:23,27,28).

Bij (Daniël 7:27; 12:7). Bij (Hosea 3:4,5). Bij (Joël 2:32; 3:1). Bij (Amos 9:8,9). Bij (Micha 5:7,8).

Uit deze en eveneens uit andere plaatsen geloven ook de christenen dat die natie opnieuw uitverkoren en in het land Kanaän binnengeleid zal worden, hoewel zij weten dat die natie een Messias verwacht die hen zal binnenleiden en het hun toch bekend is dat die verwachting ijdel is en dat het rijk van de Messias of van Christus niet uit deze wereld is en dat zo het land Kanaän waarin de Messias zal binnenleiden, de hemel is.

Zij nemen ook niet in overweging, dat er in het Woord een geestelijke zin is en dat in die zin onder Israël niet Israël wordt verstaan, noch onder Jakob, noch onder Juda Juda, maar dat onder hen de dingen worden verstaan die zij uitbeelden, ook nemen zij niet in overweging wat de historische gebeurtenissen over die natie vermelden, hoedanig die was in de woestijn en hoedanig daarop in het land Kanaän, namelijk dat die natie in haar hart afgodisch was en verder wat de profeten van haar zeggen en van haar geestelijke hoererij en van haar gruwelen; hoedanig zij is, wordt beschreven in het lied bij Mozes: ‘Ik zal Mijn aangezichten van hen verbergen; Ik zal zien wat hun nageslacht is; zij zijn immers een geslacht der verdraaiingen, zonen in wie geen trouw is. Ik zei: In de uiterste hoeken zal Ik hen uitwerpen; Ik zal hun gedachtenis van de mens doen ophouden; indien de wederpartijders niet zeiden: Onze hand is hoog en niet Jehovah heeft al dit gedaan. Want zij zijn een natie, verloren in raadslagen, ook is in hen geen inzicht; van de wijnstok van Sodom is hun wijnstok en van de velden van Gomorra; haar druiven van gal; zij hebben bessen der bitterheden. Drakenvenijn is hun wijn en wrede gal van de adders. Is dat niet opgeborgen bij Mij, verzegeld in Mijn schatkamers? Aan Mij is de wraak en de vergelding, ten tijde als hun voet zal wankelen, want nabij is de dag van hun ondergang en de dingen haasten die hun zullen gebeuren’, (Deuteronomium 32:20,26-28,32-34); dat Jehovah dat lied aan Mozes heeft gedicteerd, zie in (Deuteronomium 31:19,21).

Ten aanzien van die natie ook de Heer bij Johannes: ‘Gij zijt uit de vader de duivel en de verlangens van uw vader wilt gij doen; die was een mensenmoorder van den beginne en in de waarheid stond hij niet’, (Johannes 8:44) en nog in vele andere plaatsen.

Dat de christenen, terwijl zij deze dingen weten, niettemin geloven, dat die natie tenslotte tot de Heer bekeerd en dan in het land waar zij vroeger was geweest, binnengeleid zal worden, komt, zoals gezegd, omdat zij de innerlijke zin van het Woord niet weten; en omdat zij menen dat het leven van de mens er niets toe doet; en dat het ook door veelvuldige daden ingewortelde boze in het geheel niet verhindert of de mens kan door het geloof, ook al was dit maar voor een uurtje, geestelijk worden en wederverwekt worden en dan aangenomen worden door de Heer; en verder dat het binnenlaten in de hemel alleen van de barmhartigheid is en dat deze er is jegens een afzonderlijke natie en dus niet jegens allen in het heelal die de barmhartigheid van de Heer opnemen.

Zij die zo denken, weten niet, dat het geheel en al tegen het Goddelijke is, dat sommigen als uitverkorenen zouden worden geboren tot het heil en de hemel en sommigen als niet-uitverkorenen tot de verdoemenis en de hel; op die wijze over het Goddelijke denken zou huiveringwekkend zijn, omdat dit het toppunt van onbarmhartigheid zou zijn, terwijl toch het Goddelijke de barmhartigheid zelf is.

Hieruit nu kan vaststaan dat de Israëlitische en de Joodse natie niet uitverkoren is geweest en te minder dat zij uitverkoren zal worden; en verder dat er niet iets van de Kerk bij haar is geweest, noch heeft kunnen zijn, maar slechts het uitbeeldende ervan; en dat het ter wille van het Woord van het Oude Testament is geweest dat die natie toch tot op deze dag in stand is gehouden, over welke zaak men zie nr. 3479.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

The Bible

 

Jesaja 63

Study

   

1 Wie is Deze, Die van Edom komt met besprenkelde klederen, van Bozra? Deze, Die versierd is in Zijn gewaad? Die voorttrekt in Zijn grote kracht? Ik ben het, Die in gerechtigheid spreek, Die machtig ben te verlossen.

2 Waarom zijt Gij rood aan Uw gewaad, en Uw klederen als van een, die in de wijnpers treedt?

3 Ik heb de pers alleen getreden, en er was niemand van de volken met Mij; en Ik heb hen getreden in Mijn toorn, en heb hen vertrapt in Mijn grimmigheid; en hun kracht is gesprengd op Mijn klederen, en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld.

4 Want de dag der wraak was in Mijn hart, en het jaar Mijner verlosten was gekomen.

5 En Ik zag toe, en er was niemand die hielp; en Ik ontzette Mij, en er was niemand, die ondersteunde; daarom heeft Mijn arm Mij heil beschikt, en Mijn grimmigheid heeft Mij ondersteund,

6 En Ik heb de volken vertreden in Mijn toorn, en Ik heb hen dronken gemaakt in Mijn grimmigheid; en Ik heb hun kracht ter aarde doen nederdalen.

7 Ik zal de goedertierenheden des HEEREN vermelden, den veelvoudigen lof des HEEREN, naar alles, wat de HEERE ons heeft bewezen, en de grote goedigheid aan het huis van Israel, die Hij hun bewezen heeft, naar Zijn barmhartigheden, en naar de veelheid Zijner goedertierenheden.

8 Want Hij zeide: Zij zijn immers Mijn volk, kinderen, die niet liegen zullen? Alzo is Hij hun geworden tot een Heiland.

9 In al hun benauwdheid was Hij benauwd, en de Engel Zijns aangezichts heeft hen behouden; door Zijn liefde en door Zijn genade heeft Hij hen verlost; en Hij nam hen op, en Hij droeg hen al de dagen van ouds.

10 Maar zij zijn wederspannig geworden, en zij hebben Zijn Heiligen Geest smarten aangedaan; daarom is Hij hun in een vijand verkeerd, Hij Zelf heeft tegen hen gestreden.

11 Nochtans dacht Hij aan de dagen van ouds, aan Mozes en Zijn volk; maar nu, waar is Hij, Die hen uit de zee opgebracht heeft, met de herders Zijner kudde? Waar is Hij, Die Zijn Heiligen Geest in het midden van hen stelde?

12 Die den arm Zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes; Die de wateren voor hunlieder aangezichten kliefde opdat Hij Zich een eeuwigen Naam maakte?

13 Die hen leidde door de afgronden; als een paard in de woestijn, struikelden zij niet.

14 Gelijk een beest, dat afgaat in de valleien, heeft hun de Geest des HEEREN rust gegeven. Alzo hebt Gij Uw volk geleid, opdat Gij U een heerlijken Naam zoudt maken.

15 Zie van den hemel af, en aanschouw van Uw heilige en Uw heerlijke woning; waar zijn Uw ijver en Uw mogendheden, het gerommel Uws ingewands en Uwer barmhartigheden? Zij houden zich tegen mij in.

16 Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet, en Israel kent ons niet; Gij, o HEERE! zijt onze Vader, onze Verlosser van ouds af is Uw Naam.

17 HEERE! waarom doet Gij ons van Uw wegen dwalen, waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen? Keer weder om Uwer knechten wil, de stammen Uws erfdeels.

18 Uw heilig volk heeft het maar een weinig tijds bezeten; onze wederpartijders hebben Uw heiligdom vertreden.

19 Wij zijn geworden als die, over welke Gij van ouds niet hebt geheerst, en die naar Uw Naam niet zijn genoemd.