The Bible

 

Ezechiël 31:2

Study

       

2 Mensenkind! zeg tot Farao, den koning van Egypte, en tot zijn menigte: Wien zijt gij gelijk in uw grootheid?

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #108

Study this Passage

  
/ 10837  
  

108. Wanneer de Oudsten de hof met een mens vergeleken, vergeleken zij ook de wijsheid en al de dingen die van de wijsheid zijn, met rivieren, ja, zij vergeleken ze niet alleen daarmee, maar noemden ze ook zo, want zo was hun spraakgebruik. Zo was het ook later bij de profeten, die zich nu eens van een vergelijking, dan weer van een benaming bedienden, zoals bij Jesaja:

‘Uw licht zal in de duisternis opgaan, en uw donkerheid zal zijn als het licht van de dag, en gij zult zijn als een gewaterd hof, en als een springader van wateren, welke wateren niet ontbreken’, (Jesaja 58:10, 11);

waar sprake is van hen, die het geloof en de liefde ontvangen. En ook:

‘Gelijk de dalen worden zij geplant, gelijk de hoven aan de rivieren, Jehovah heeft ze geplant als tenten, als de cederbomen aan de wateren’, (Numeri 24:6);

waar het de wedergeborenen betreft.

Bij Jeremia:

‘Gezegend de man, die op Jehovah vertrouwt, hij zal zijn als een boom die aan het water geplant is, en zijn wortelen uitschiet aan een rivier’, (Jeremia 17:7, 8). Dat het niet meer een vergelijking met een hof en bomen aan rivieren betreft, maar een werkelijke benaming, blijkt bij Ezechiël:

‘Maakte hem groot, de vloed uit de diepte deed hem hoog worden; die liet zijn stromen vloeien rondom de plaats waar hij geplant was, en deed zijn geulen uitgaan naar alle bomen van het veld; schoon was hij door zijn grootte, door de lengte van zijn takken, want zijn wortel reikte tot aan een overvloed van water. Ceders in Gods hof evenaarden hem niet, cypressen waren niet te vergelijken met zijn twijgen, en platanen haalden niet bij zijn takken; geen boom in Gods hof was hem gelijk in schoonheid. Schoon had Ik hem gemaakt met zijn overvloed van takken; alle bomen van Eden die in Gods hof stonden, benijdden hem’, (Ezechiël 31:4, 7, 8, 9). Uit deze aanhalingen blijkt, dat wanneer de Oudsten de mens en al wat van de mens is, wat hetzelfde is, met een hof vereenzelvigden, zij daar ook wateren en rivieren aan toevoegden, waardoor hij besproeid werd, en dat zij onder wateren en rivieren al de dingen verstonden, die hem in wasdom deden toenemen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl