The Bible

 

Ezechiël 27:3

Study

       

3 En zeg tot Tyrus, die daar woont aan de ingangen der zee, handelende met de volken in vele eilanden: Zo zegt de Heere Heere: O Tyrus! gij zegt: Ik ben volmaakt in schoonheid.

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2830

Study this Passage

  
/ 10837  
  

2830. Dat de woorden ‘en ziet, een ram’ de geestelijken uit het menselijk geslacht betekenen, blijkt uit de betekenis van de ram, waarover in wat volgt. Het is binnen de Kerk bekend, dat de brand- en slachtoffers in de uitbeeldende Joodse en Israëlitische Kerk het Goddelijk Menselijke van de Heer betekenden, maar iets anders de brand- en slachtoffers van lammeren en iets anders die met schapen en geiten en ook iets anders met bokjes, rammen, geitenbokken en met ossen, varren, kalveren en met tortelduiven en jongen van duiven, evenzo de spijs- en plengoffers. In het algemeen betekenden zij de Goddelijk hemelse, de Goddelijk geestelijke en de Goddelijk natuurlijke dingen, welke tot de Heer behoren en vandaar betekenden zij de hemelse, geestelijke en natuurlijke dingen, die van Hem in Zijn rijk zijn, dus in eenieder die een rijk van de Heer is; wat ook blijken kan uit het Heilig Avondmaal, dat in de plaats van de brand- en slachtoffers trad; het brood en de wijn daarin betekenen het Goddelijk Menselijke van de Heer: het brood het Goddelijk hemelse en de wijn het Goddelijk geestelijke van Hem; dus betekenen zij Zijn liefde jegens het gehele menselijke geslacht en omgekeerd de liefde van het menselijk geslacht tot de Heer, zie nrs. 2343, 2359. Hieruit blijkt duidelijk dat de brand- en slachtoffers de hemelse eredienst uit de liefde tot de Heer inhielden en de geestelijke eredienst uit liefde jegens de naaste en vandaar uit het geloof in de Heer, zie nrs. 922, 923, 1823, 2180. Wat het hemelse en wat het geestelijke is, of wat de hemelsen en de geestelijken zijn in het rijk van de Heer of in Zijn Kerk, werd herhaaldelijk gezegd; zie de nrs. 1155, 1577, 1824, 2048, 2088, 2184, 2227, 2669, 2708, 2715.

Dat nu een ram het Goddelijk geestelijke van de Heer betekent en dus het geestelijke bij de mens, of wat hetzelfde is, de geestelijken uit het menselijk geslacht, kan blijken uit de brand- en slachtoffers die met rammen plaatsvonden; zoals toen Aharon en zijn zonen geheiligd werden om het priesterambt te bedienen of toen zij ingewijd werden, ‘dat zij een var zouden offeren voor de zonde en dat zijn bloed gesprengd zou worden op de hoornen des altaars en het overige aan de bodem daarvan; voorts dat een ram geslacht zou worden en zijn bloed gesprengd rondom het altaar en daarna zou de gehele ram aangestoken worden tot een brandoffer; en het bloed van een andere ram, die geslacht was, zou gesprengd worden op het oorlapje en op de duim van de hand en op de grote teen van de voet van Aharon en dat de ram, nadat hij bewogen was, aangestoken zou worden op het brandoffer’, (Exodus 29:1-35; Leviticus 8:1 tot het einde; 9:2 e.v.). Dat al deze riten heilig waren, is duidelijk, maar ze waren daarom heilig, omdat ze heilige dingen uitbeeldden en betekenden; anders zou het slachten van een var, het sprengen van zijn bloed op de hoornen des altaars, en het uitgieten van het overige aan de bodem des altaars, en het slachten van een ram, en het sprengen van zijn bloed rondom het altaar en het aansteken daarvan en het bloed van een andere ram sprengen op Aharons oorlapje, op de duim van zijn hand en op de grote teen van zijn voet en tevens het bewegen daarvan en het aansteken op het brandoffer – anders zouden al deze dingen van geen heiligheid zijn, dus van geen eredienst, wanneer zij niet heilige dingen uitbeeldden. Wat echter elke bijzonderheid uitbeeldde kan niemand duidelijk zijn dan alleen uit de innerlijke zin. Dat de var, die als zondoffer was, het Goddelijk natuurlijke van de Heer betekende en de ram het Goddelijk geestelijke en ook de geestelijken uit het menselijk geslacht, kan uit de betekenis van var en ram in het Woord blijken. Inwijdingen tot de priesterschappen vonden plaats door geestelijke dingen, want door geestelijke dingen wordt de mens in de hemelse dingen binnengeleid, of wat hetzelfde is, door de waarheden van het geloof in het goede van de liefde. Evenzo zou ‘Aharon, toen hij tot het heilige inging, een var als zondoffer offeren en een ram als brandoffer’, (Leviticus 16:2, 3). Dat ‘de Nazireeër, wanneer de dagen van zijn nazireeërschap werden vervuld, een volkomen lam, een zoon van een jaar, als brandoffer offeren zou en een volkomen ooilam, een dochter van een jaar, als zondoffer en een volkomen ram tot vredeoffers’, (Numeri 1:13, 14, 16, 17) kwam, omdat de Nazireeër de hemelse mens uitbeeldde, die een gelijkenis van de Heer is, nrs. 51, 52, 1013.

De hemelse mens is van dien aard, dat hij in de hemelse liefde is, dat wil zeggen, in de liefde tot de Heer en vandaar in het hemels ware, nrs. 202, 337, 2069, 2715, 2718; daarom moest hij een lam en een ooilam offeren, waardoor het hemelse werd aangeduid en verder een ram, waardoor het geestelijke werd aangeduid. Op de feesten werden varren, rammen en lammeren geofferd, zoals op de eerste dag van het feest van de ongezuurde broden:

‘twee varren, een ram en zeven lammeren, met hun spijsoffer, ten brandoffer’, (Numeri 28:18-20). Op de dag der eerstelingen evenzo twee varren, een ram en zeven lammeren met hun spijsoffer, ten brandoffer, (Numeri 28:11, 12). In de zevende maand, op de eerste der maand, een var, een ram en zeven lammeren, met hun spijsoffer. Op de vijftiende dag der zevende maand, dertien varren, twee rammen, veertien lammeren, enzovoort, zie, (Numeri 29:1, 2, 12-14, 17, 18, 20-24, 26-36). Varren en rammen betekenden geestelijke dingen, lammeren echter hemelse dingen; want op de feesten moesten zij geheiligd worden en door geestelijke dingen worden binnengeleid. Aangezien de rammen het Goddelijk geestelijke van het Goddelijk Menselijke van de Heer betekenden en ook de geestelijke dingen bij de mens, daarom wordt er bij Ezechiël gezegd – waar gehandeld wordt over de nieuwe tempel en het Nieuwe Jeruzalem, dat wil zeggen, over het geestelijk rijk van de heer – dat, ‘wanneer zij een einde gemaakt zullen hebben van het altaar ontzondigen aldaar, zij een var ten zondoffer zullen offeren en een ram ten brandoffer en dat zij zeven dagen dagelijks een bok des zondoffers zullen bereiden en een var en een ram’, (Ezechiël 43:23-25). En dat ‘de vorst op dezelfde dag voor al het volk een var des zondoffers zou bereiden en op de zeven dagen van het feest, zeven varren en zeven rammen, met het spijsoffer, ten brandoffer’, (Ezechiël 45:22-24). ‘En op de sabbatdag zal hij bereiden zes lammeren en een ram’, (Ezechiël 46:4, 6). Dat door de nieuwe tempel en het Nieuwe Jeruzalem in alomvattende zin het rijk van de Heer wordt aangeduid, zie in de nrs. 402, 940; in het bijzonder de Nieuwe Kerk, nr. 2117.

Dat daar geen brand- en slachtoffers zijn, kan eenieder bekend zijn; hieruit blijkt duidelijk dat daarmee hemelse dingen worden aangeduid, die van de liefde zijn en geestelijke dingen die van het geloof zijn, want deze behoren tot het rijk van de Heer; en dus worden hier dergelijke dingen aangeduid door varren, rammen en lammeren. Dat varren en rammen geestelijke dingen betekenen, blijkt daar uit de bijzonderheden elk afzonderlijk in de innerlijke zin, in het algemeen hieruit, dat door de nieuwe tempel en het Nieuwe Jeruzalem het geestelijk rijk van de Heer in het bijzonder wordt aangeduid, door Zion echter het hemelse rijk. Dat een ram het geestelijke betekent, of wat hetzelfde is, de geestelijken, blijkt ook duidelijk bij Daniël, dat ‘door hem werd gezien een ram, staande voor de rivier, die twee hoornen had; daarna een geitenbok, die hem stiet, zijn hoornen brak en hem vertrad’, (Daniël 8:3, 4 e.v.), waar onder de ram niets anders wordt verstaan dan de geestelijke Kerk en onder de geitenbok, zij die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, of in het van het goede gescheiden ware, die zich geleidelijk tegen het goede verheffen en tenslotte tegen de Heer, wat ook beschreven wordt.

Bij Samuël:

‘Samuël zei tot Saul: Heeft Jehovah lust aan brandoffers en slachtoffers, als aan het luisteren naar de stem van Jehovah; zie, luisteren is beter dan slachtoffer en gehoorzamen beter dan het vette der rammen’, (1 Samuël 15:22), waar, omdat er over gehoorzaamheid wordt gehandeld, ook van het ware sprake is, dat geestelijk is; en deze woorden waren gericht tot de koning, door wie eveneens het ware wordt aangeduid, nrs. 1672, 2015, 2069; daarom wordt er niet gezegd ‘beter dan het vette van ossen of van lammeren’, maar ‘beter dan het vette der rammen’.

Bij David:

‘Toen Israël uit Egypte toog, het huis Jakobs uit een barbaars volk, zo werd Jehudah tot Zijn heiligdom, Israël Zijn heerschappij. De zee zag het en vlood en de Jordaan keerde achterwaarts; de bergen sprongen op als rammen, de heuvelen als zonen der kudde. Wat was u, gij zee, dat gij vloodt; gij Jordaan, dat gij achterwaarts keerdet; gij bergen, dat gij opsprongt als rammen; gij heuvelen, als zonen der kudde. Gij zijt in barensnood, o aarde, van voor de Heer, van voor de God Jakobs, die de rotssteen veranderde in een poel der wateren en de keisteen in zijn fontein der wateren’, (Psalm 114:1 tot het einde). Hier wordt in de innerlijke zin gehandeld over het geestelijk goede na de wederverwekking en de hoedanigheid ervan beschreven; het geestelijk hemelse door de bergen, springende als rammen en het natuurlijk hemelse door de heuvels als de zonen der kudde; dat de bergen de hemelse dingen zijn, die tot de liefde behoren, zie de nrs. 795, 1430. Eenieder kan weten, dat in deze woorden, net als in de overige van David, heilige dingen zijn gelegen, maar in de innerlijke zin; en dat het iets betekent, dat de bergen sprongen als rammen en de heuvels als zonen der kudde en dat de aarde voor de Heer in barensnood was; deze dingen zijn zonder de innerlijke zin woorden zonder enige inhoud. Evenzo het volgende bij Mozes:

‘Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde en deed hem eten de inkomsten der aarde; en Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots en olie uit de kei der rots; boter van het grootvee en melk van kleinvee, met het vet der lammeren en der rammen, der zonen Baschan en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed zult gij drinken, reine wijn’, (Deuteronomium 32:13-15);

de rammen, zonen van Baschan, staan voor de geestelijk hemelse dingen; wat geestelijk hemelse dingen zijn, zie nr. 1824.

Bij David:

‘Brandofferen van mergbeesten zal ik U offeren, met rookwerk van rammen; ik zal runderen met bokken bereiden’, (Psalm 65:15);

brandofferen van mergbeesten voor de hemelse dingen die van de liefde zijn; rookwerk van rammen voor de geestelijke dingen, die van het geloof zijn.

Bij Ezechiël:

‘Arabië en alle vorsten van Kedar waren de kooplieden van uw hand; in lammeren, in rammen en bokken’, (Ezechiël 27:21) waar sprake is van Tyrus, waardoor diegenen worden aangeduid die in de erkentenissen van het goede en ware zijn, zie nr. 1201; Arabië staat voor hun wijsheid, de vorsten van Kedar voor hun inzicht; de lammeren voor de hemelse dingen, de rammen voor de geestelijke, de bokken voor de natuurlijke, die in orde op elkaar volgen.

Bij Jesaja:

‘Al de kudde van Kedar zal tot U verzameld worden, de rammen van Nebajoth zullen U dienen, zij zullen met welgevallen komen op Mijn altaar, en Ik zal het huis Mijner sierlijkheid versieren’, (Jesaja 60:7) waar gehandeld wordt over het Goddelijk Menselijke van de Heer; de kudde van Kedar staat voor de Goddelijk hemelse dingen, de rammen van Nebajoth voor de Goddelijk geestelijke dingen. Uit al dit kan nu blijken, dat de ram in de innerlijke zin het Goddelijk geestelijke van de Heer betekent en vandaar het geestelijke bij de mens, of wat hetzelfde is, de geestelijken uit het menselijk geslacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2343

Study this Passage

  
/ 10837  
  

2343. Dat de woorden ‘en zij aten’ de toe-eigening betekenen, blijkt uit de betekenis van het eten, namelijk gemeenschap hebben en verbonden worden, dus toegeëigend worden, waarover eerder in nr. 2187. Uit hetgeen thans is gezegd en uitgelegd, kan blijken hoe het met de inhoud van de voorafgaande verzen en in dit vers, in de innerlijke zin gesteld is en hoe ze samenhangen. Uit het feit dat door ‘de engelen’ het Goddelijk Menselijke en Uitgaand Heilige van de Heer wordt aangeduid; door ‘tot hem inkeren’ woning hebben; door ‘tot zijn huis komen’ in het goede bevestigd worden; door ‘een maaltijd maken’ samenwonen; door ‘ongezuurds bakken’ gereinigd worden; en door ‘eten’ toegeëigend worden. Hieruit blijkt duidelijk van welke aard het verband in de innerlijke zin is, hoewel hoegenaamd niets daarvan in de historische zin verschijnt. Van dien aard is de orde en het verband in alle dingen en elke bijzonderheid van het Woord; maar het verband zelf, kan niet zoals het is, voor de dag treden, met een uitleg van alle woorden afzonderlijk, want dan verschijnt alles als zonder verband en wordt de geleidelijke voortgang van de zin verbroken; maar wanneer alle dingen tegelijkertijd in één voorstelling worden beschouwd of waargenomen in één compleet beeld van de gedachte, zoals bij hen geschiedt die in de innerlijke zin zijn en tevens in het hemelse licht door de Heer, dan vertoont zich bij hen, in deze woorden zichtbaar in zijn geheel, het proces van de hervorming en de wederverwekking van diegenen die mensen van de Kerk worden, hier door Loth uitgebeeld; namelijk dat zij eerst iets van verzoeking gewaarworden, maar wanneer zij volharden en overwinnen, dat de Heer woning bij hen heeft en hen in het goede bevestigt, hen binnenleidt tot Hemzelf in Zijn rijk en met hen tezamen woont en hen daar reinigt en vervolmaakt en hun tevens goedheden en gelukzaligheden toe-eigent door Zijn Goddelijk Menselijke en Uitgaand Heilige. Dat van de Heer alleen alle wederverwekking of het nieuwe leven komt, dus alle heil, is weliswaar in de Kerk bekend, maar het wordt door weinigen geloofd; dat het niet geloofd wordt, komt omdat zij niet in het goede van de naastenliefde zijn en voor hen die hierin niet zijn, is het even onmogelijk dit te geloven, als voor een kameel om door het oog van een naald te gaan, want het goede van de naastenliefde is de grond zelf voor het zaad van het geloof; het ware en goede stemmen samen, maar het ware en het boze nooit; zij zijn van een tegenovergestelde aard en het een heeft een afkeer van het ander; daarom, voor zoveel een mens in het goede is, kan hij in het ware zijn, of voor zoveel in de naastenliefde, voor evenzoveel in het geloof; bovenal in dit voornaamste beginsel van het geloof, dat alle heil van de Heer komt. Dat dit het voornaamste beginsel van het geloof is, blijkt uit vele plaatsen in het Woord, zoals bij Johannes:

‘Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat eenieder, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe’, (Johannes 3:16);

bij dezelfde:

‘Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, doch wie de Zoon niet gelooft, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem’, Johannes 3:36);

bij dezelfde:

‘Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die de Vader gezonden heeft’, (Johannes 6:29);

bij dezelfde:

‘Dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, opdat eenieder, die de Zoon ziet en in Hem gelooft, het eeuwig leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage’, (Johannes 6:40);

bij dezelfde:

‘Indien gij niet gelooft dat Ik ben, gij zult in uw zonden sterven’, (Johannes 8:24);

bij dezelfde:

‘Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij gestorven, maar eenieder die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid’, (Johannes 11:25, 26). Dat niemand in de Heer kan geloven, tenzij hij in het goede is, dat wil zeggen, dat niemand geloof kan hebben, tenzij hij in de naastenliefde is, blijkt eveneens bij Johannes:

‘Zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven, zonen Gods te worden, zij, die in Zijn Naam geloven, welke niet uit den bloede, noch uit de wil van het vlees, noch uit de wil van de man, maar uit God geboren zijn’, (Johannes 1:12, 13);

en bij dezelfde:

‘Ik ben de wijnstok, gij de ranken; die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen; zo iemand in Mij niet blijft, die is buiten geworpen, gelijkerwijs de rank en is verdord; gelijkerwijs de Vader Mij liefgehad heeft, heb Ik ook u liefgehad; blijft in Mijn liefde; dat is Mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb’, (Johannes 15:5, 6, 9, 12). Hieruit kan blijken, dat de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, het leven van het geloof is; maar dat degenen die in het boze zijn, dat wil zeggen, in een leven van het boze zijn, nooit kunnen geloven, dat van de Heer al het heil komt, kon mij blijken door hen, die uit de christelijke wereld in het andere leven kwamen, ook door hen, die in het leven van het lichaam overeenkomstig de leer van het geloof, met de mond hadden beleden, ja zelfs onderwezen, dat er zonder de Heer geen heil is, en toch een leven van het boze hadden geleid; wanneer de Heer alleen maar genoemd werd, vervulden dezen onmiddellijk de sfeer met louter ergernissen – want wat men alleen maar denkt in het andere leven, wordt waargenomen en verspreidt uit zichzelf een sfeer, waarin het zich duidelijk vertoont, in welk geloof men is; zie nr. 1394. Wanneer voor dezen de liefde of de naastenliefde alleen maar genoemd werd, werd er van hen als het ware iets duisters waargenomen en tevens iets klonterigs door een soort van vuile liefde dat van zo’n natuur was dat het alle innerlijke gewaarwording van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste, uitbluste, verstikte en verdraaide; van dien aard is het geloof heden ten dage, waarvan zij zeggen dat het zalig maakt zonder de goedheden van de naastenliefde. Toen dezen ook werden ondervraagd, welk geloof zij hadden, aangezien zij niet dat geloof hadden, wat zij in het leven van het lichaam hadden beleden, zeiden zij – want niemand kan in het andere leven verbergen wat hij denkt – dat zij geloofden in God de Schepper van het heelal. Maar zij werden onderzocht of dat zo was, en er werd bevonden, dat zij niet in enige God geloofden, maar dachten dat alle dingen van de natuur zijn en dat alles wat over het eeuwige leven is gezegd, ijdele dingen waren; van dien aard is het geloof van al diegenen binnen de Kerk, die niet in de Heer geloven, maar zeggen dat zij in God, de Schepper van het heelal, geloven, want nergens anders vandaan kan het ware invloeien dan van de Heer en ook kan het ware niet worden ingezaaid dan in het goede dat van de Heer komt. Dat het het Goddelijk Menselijke van de Heer is en het Uitgaand Heilige, waardoor en waaruit het leven en het heil komt, is ten volle bekend door de woorden van het Heilig Avondmaal:

‘Dit is Mijn lichaam, dit is Mijn bloed’ hetgeen het Goddelijk Menselijke van de Heer is en dat al het Heilige daaruit voortkomt is duidelijk; of men zegt het Goddelijk Menselijke, dan wel het Lichaam, het Vlees, het Brood of de Goddelijke Liefde, het is hetzelfde, want het Goddelijk Menselijke van de Heer is zuiver Liefde en het Heilige behoort tot de Liefde alleen en hieruit komt het Heilige van het geloof voort.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl