The Bible

 

Ezechiël 26

Study

   

1 En het gebeurde in het elfde jaar, op den eersten der maand, dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende:

2 Mensenkind! daarom dat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: Heah! zij is verbroken, de poort der volken; zij is tot mij omgewend; ik zal vervuld worden, zij is verwoest!

3 Daarom, alzo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik wil aan u, o Tyrus! en Ik zal vele heidenen tegen u doen opkomen, alsof Ik de zee met haar golven deed opkomen.

4 Die zullen de muren van Tyrus verderven, en haar torens afbreken; ja, Ik zal haar stof van haar wegvagen, en zal haar tot een gladde steenrots maken.

5 Zij zal in het midden der zee zijn tot uitspreiding van netten; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere Heere; en zij zal den heidenen ten roof worden.

6 En haar dochteren, die in het veld zijn, zullen met het zwaard gedood worden; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.

7 Want alzo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik zal Nebukadrezar, den koning van Babel, den koning der koningen, van het noorden, tegen Tyrus brengen, met paarden en met wagenen, en met ruiteren, en krijgs vergaderingen, en veel volks.

8 Hij zal uw dochteren op het veld met het zwaard doden, en hij zal sterkten tegen u maken, en een wal tegen u opwerpen, en rondassen tegen u opheffen.

9 En hij zal muurbrekers tegen uw muren stellen, en uw torens met zijn zwaarden afbreken.

10 Vanwege de menigte zijner paarden zal u derzelver stof bedekken; uw muren zullen beven vanwege het gedruis der ruiteren, en wielen, en wagenen, als hij door uw poorten zal intrekken, gelijk door de ingangen ener doorbrokene stad.

11 Hij zal met de hoeven zijner paarden al uw straten vertreden; uw volk zal hij met het zwaard doden, en elk een van de kolommen uwer sterkten zal ter aarde nederstorten.

12 En zij zullen uw vermogen roven, en uw koopmanswaren plunderen, en uw muren afbreken, en uw kostelijke huizen omwerpen; en uw stenen, en uw hout, en uw stof zullen zij in het midden der wateren werpen.

13 Zo zal Ik het gedeun uwer liederen doen ophouden, en het geklank uwer harpen zal niet meer gehoord worden.

14 Ja, Ik zal u maken tot een gladde steenrots; gij zult zijn tot uitspreiding der netten, gij zult niet meer gebouwd worden; want Ik, de HEERE, heb het gesproken, spreekt de HEERE HEERE.

15 Alzo zegt de Heere Heere tot Tyrus: Zullen niet de eilanden van het geluid uws vals beven, als de dodelijk verwonde zal kermen, wanneer men in het midden van u schrikkelijk zal moorden?

16 En alle vorsten der zee zullen afdalen van hun tronen, en hun mantels van zich doen, en hun gestikte klederen uittrekken; met sidderingen zullen zij bekleed worden, op de aarde zullen zij nederzitten, en te elken ogenblik sidderen, en over u ontzet zijn;

17 En zij zullen een klaaglied over u opheffen, en tot u zeggen: Hoe zijt gij uit de zeeen vergaan, gij welbewoonde, gij beroemde stad, die sterk geweest is ter zee, zij en haar inwoners; die hunlieder schrik gaven aan allen, die in haar woonden!

18 Nu zullen de eilanden sidderen ten dage uws vals; ja, de eilanden, die in de zee zijn, zullen beroerd worden vanwege uw uitgang.

19 Want alzo zegt de Heere Heere: Als Ik u zal stellen tot een verwoeste stad, gelijk de steden, die niet bewoond worden; als Ik een afgrond over u zal doen opkomen, en de grote wateren u zullen overdekken,

20 Dan zal Ik u doen nederdalen met degenen die in den kuil nederdalen tot het oude volk, en zal u doen nederliggen in de onderste plaatsen der aarde, in de woeste plaatsen, die van ouds geweest zijn, met degenen, die in den kuil nederdalen, opdat gij niet bewoond wordt; en Ik zal het sieraad herstellen in het land der levenden.

21 Maar u zal Ik tot een groten schrik stellen, en gij zult er niet meer zijn; als gij gezocht wordt, zo zult gij niet meer gevonden worden in eeuwigheid, spreekt de Heere Heere.

   

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10227

Study this Passage

  
/ 10837  
  

10227. De rijke zal niet meer geven en de arme zal niet minder geven, van de helft van de sikkel, om een opheffing aan Jehovah te geven; dat dit betekent dat allen, van onverschillig welk vermogen zij zijn, evengelijk alle dingen van het ware uit het goede aan de Heer zullen toekennen, staat vast uit de betekenis van de rijke, namelijk hij die een overvloed heeft van de waarheden en de goedheden en de erkentenissen ervan, waarover hierna; en uit de betekenis van de arme, namelijk hij die geen overvloed heeft, waarover eveneens hierna.

Uit de betekenis van niet meer geven en niet minder geven, namelijk allen evengelijk; uit de betekenis van de helft van de sikkel, namelijk alle dingen van het ware vanuit het goede, nr. 10221; en uit de betekenis van aan Jehovah geven, namelijk aan de Heer toekennen.

Onder Jehovah wordt immers in het Woord de Heer verstaan, zie de aanhalingen in nr. 9373.

Hieruit blijkt, dat met ‘de rijke zal niet meer geven en de arme zal niet minder geven van de helft van de sikkel, om aan Jehovah te geven’, wordt aangeduid dat allen, van onverschillig welk vermogen zij zijn, evengelijk alle dingen van het ware uit het goede aan de Heer zullen toekennen.

Het is hiermee als volgt gesteld: allen hebben het vermogen van verstaan en wijs zijn, maar dat de ene mens meer dan de andere wijs is, komt omdat zij niet op eendere wijze aan de Heer toekennen alle dingen van het inzicht en van de wijsheid, namelijk alle dingen van het ware en het goede.

Degenen die aan de Heer alles toekennen, zijn wijzer dan de overigen, aangezien alle dingen van het ware en het goede, die de wijsheid maken, invloeien uit de hemel, dat wil zeggen, uit de Heer daar.

De toekenning van alle dingen aan de Heer opent het innerlijk van de mens naar de hemel, hij erkent immers zo dat niets van het ware en het goede uit hemzelf is en voor zoveel als dit wordt erkend, voor zoveel wijkt de liefde van zich en daarmee de donkerheid vanwege de valsheden en de boosheden; voor zoveel komt de mens ook in de onschuld en in de liefde en in het geloof in de Heer; vandaar de verbinding met het Goddelijke, de invloeiing daaruit en de verlichting.

Hieruit blijkt, vanwaar het is, dat de een meer en de ander minder wijs is en eveneens waarom de rijke niet meer en de arme niet minder zal geven, namelijk opdat allen evengelijk het vermogen van wijs-zijn hebben.

Weliswaar hebben niet allen het even gelijke vermogen van wijs-zijn, maar het is evengelijk, aangezien zowel de een als de ander wijs kan zijn.

Onder het vermogen van wijs-zijn wordt niet verstaan het vermogen van redeneren over de waarheden en de goedheden vanuit de wetenschappen, dus ook niet het vermogen van te bevestigen van al wat men maar belieft; maar het vermogen van te doorzien, namelijk te doorzien wat het ware en het goede is en van uit te kiezen wat strookt en van het aan te wenden voor de nutten van het leven.

Zij die alle dingen aan de Heer toekennen, doorzien, kiezen uit en wenden aan; degenen echter die niet aan de Heer, maar aan zichzelf toekennen, weten alleen te redeneren over de waarheden en de goedheden; ook zien zij niet wat ook, dan alleen de dingen die van anderen zijn, niet uit de rede, maar uit het actieve van het geheugen.

Aangezien zij niet in de waarheden zelf kunnen binnen schouwen, staan zij buiten en bevestigen zij al wat zij aannemen, om het even of het waar is dan wel vals.

Zij die de krachtens de wetenschappen geleerder kunnen doen, worden door de wereld voor wijzer gehouden dan de anderen, maar hoe meer zij aan zichzelf alle dingen toekennen, dus hoe meer zij de dingen liefhebben die zij zelf uit zich denken, des te meer zijn zij waanzinnig.

Zij bevestigen immers de valsheden meer dan de waarheden en de boosheden meer dan de goedheden; zij hebben het licht immers nergens anders vandaan dan vanuit de begoochelingen en de schijnbaarheden die in de wereld zijn en vandaar vanuit hun eigen schijnsel, dat het natuurlijk schijnsel wordt genoemd.

Dit licht is afgescheiden van het hemels licht en wanneer het is gescheiden, ten aanzien van de waarheden en de goedheden die van de hemel zijn, is dit louter donkerheid.

Dat de rijkdommen en de schatten de dingen zijn die van het inzicht en van de wijsheid zijn, dus ook de erkentenissen van het ware en van het goede, die ook de geestelijke schatten en rijkdommen worden genoemd, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar zij worden genoemd, zoals bij Jesaja: ‘Ik zal bezoeken over de vrucht van de hoogmoed van de koning van Assur, deswege omdat hij heeft gezegd: In de kracht van mijn hand heb ik het gedaan en door mijn wijsheid, omdat ik inzichtsvol ben; weswege ik de grenzen van de volken zal verwijderen en hun voorraden zal plunderen, zoals een nest zal Mijn hand de schatten der volken vinden’, (Jesaja 10:12-14).

Daar wordt in de innerlijke zin gehandeld over hen die vertrouwen op hun eigen inzicht en ook niet geloven dat de ware wijsheid uit de hemel komt, maar uit henzelf.

De koning van Assur is de redenering, hier vanuit het eigen inzicht, nr. 1186; vandaar is de voorraden en de schatten plunderen, de dingen vernietigen die de waarheden van het inzicht en van de wijsheid zijn.

Bij dezelfde: ‘Een profetische uitspraak over de beesten van het zuiden: zij dragen op de schouder der ezelen hun schatten en op de rug van de kamelen hun voorraden, tot Egypte’, (Jesaja 30:6,7).

De beesten van het zuiden zijn zij die binnen de Kerk zijn, dus in het licht van het ware uit het Woord, maar toch het Woord niet lezen, dan alleen ter wille van de wetenschap en niet ter wille van het nut van het leven; het zuiden immers is waar het licht van het ware is, dus waar het Woord is, nrs. 3195, 3708, 5672, 9642; de ezel is de wetenschap en eveneens de kameel, en ook Egypte; dat de ezel het is, zie de nrs. 5492, 5741, 7024; dat de kameel het is, nrs. 3048, 3071, 3143, 3145, 4516; en dat Egypte het is, zie nr. 9391.

Dat deze profetieën in de geestelijke zin verstaan moeten worden, kan hieruit vaststaan, dat zonder die zin niemand weet wat de beesten van het zuiden zijn; wat is, op de schouder der ezelen hun schatten dragen en op de rug der kamelen hun voorraden en dit tot Egypte.

Bij dezelfde: ‘Ik zal u de voorraden van de duisternis geven en de verborgen schatten der geheime plaatsen, opdat gij bekent dat Ik Jehovah’, (Jesaja 45:3).

De voorraden der duisternis en de verborgen schatten der geheime plaatsen zijn zulke dingen die van het hemels inzicht en van de hemelse wijsheid zijn, die voor de natuurlijke mens verborgen zijn.

Bij Jeremia: ‘De zonde van Juda is geschreven met een griffie van ijzer; o, Mijn berg in het veld, uw vermogens en al uw voorraden zal Ik ten roof geven’, (Jeremia 17:3).

Juda wordt de berg in het veld genoemd, omdat daar het uitbeeldende van de hemelse Kerk was; de berg immers is de liefde van de hemelse Kerk, nr. 6435 en het veld is de Kerk, nrs. 2971, 3766, 7502, 9139, 9295.

De vermogens en de voorraden die ten roof zouden worden gegeven, zijn alle waarheden en goedheden van de Kerk, die zouden worden verstrooid.

Vanwege uw vertrouwen in uw werken en in uw voorraden, zult ook gij worden gevat’, (Jeremia 48:7); de voorraden staan ook hier voor de leerstellingen en de erkentenissen van de Kerk.

Bij dezelfde: ‘O zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens en tegen de gemengde hoop die in het midden van haar is; o zwaard, tegen haar voorraden opdat zij worden ontrukt; droogte op de wateren, opdat zij uitdrogen’, (Jeremia 50:36-38).

Deze dingen worden gezegd tegen de Chaldeeën, onder wie degenen worden verstaan die in de uiterlijke eredienst zijn zonder de innerlijke, dus degenen die met de mond de waarheden van het Woord belijden, maar die met het hart ontkennen.

Het zwaard is het valse dat strijdt tegen de waarheden, nrs. 2799, 4499, 6353, 7102, 8294; de paarden zijn het verstandelijke, nrs. 2760-2762, 3217, 5321; de wagens zijn de dingen die van de leer zijn, nrs. 5321, 8215; de voorraden die ontrukt zouden worden, zijn de waarheden en de goedheden van de Kerk, die door de aanwending tot de boosheden van de liefden van zich en van de wereld, zouden worden verdraaid en zouden vergaan.

De droogte over de wateren is de beroving en de vertering van de waarheden van het geloof; dat het water het ware van het geloof is, zie de nrs. 2702, 3058, 3424, 4976, 8568, 9323.

Wie kan niet zien, dat de letterlijke zin niet de ware zin is van die woorden, want wat voor heiligs of wat van de Kerk of wat van de hemel of wat voor zin is in die dingen: dat het zwaard zou zijn: tegen de paarden, tegen de wagens, tegen de gemengde hoop, tegen de voorraden en dat de droogte zou zijn over de wateren opdat die uitdrogen.

Daarom kan men uit deze en uit de overige dingen van het Woord klaarblijkelijk zien, dat er in de afzonderlijke dingen een geestelijke zin is, die verschilt van de natuurlijke en dat het Woord zonder die zin niet heilig kan worden genoemd en dat het in zeer vele plaatsen niet eens kan worden begrepen.

Bij dezelfde: ‘Babel, gij die op vele wateren woont, groot aan voorraden’, (Jeremia 51:13).

Babel zijn degenen die het Woord bezitten en vandaar alle waarheden en goedheden van de Kerk, maar die ze aanwenden tot de eigenliefde en die zo ontwijden, nr. 1236; wat ook daardoor wordt uitgebeeld dat de koning van Babel nam ‘alle vaten van de tempel, die van goud en zilver waren en dat hij daaruit dronk en dat hij toen de goden van goud en zilver prees’, (Daniël 5:2-4) e.v.

Vandaar wordt er gezegd dat Babel wonende is op vele wateren, groot van voorraden.

De wateren zijn de waarheden en in de tegengestelde zin de valsheden, nrs. 2702, 3058, 4976, 8568, 9323.

Dit wordt uitvoeriger beschreven in de Openbaring, waar de rijkdommen van Babylon, die daar koopwaren worden genoemd, worden opgesomd, (Openbaring 18).

Bij Ezechiël: ‘Ik zal tegen Tyrus Nebukadnezar aanbrengen, de koning van Babel; door de hoeven van zijn paarden zal hij al uw straten vertreden; zij zullen uw schatten roven en uw koopwaren plunderen’, (Ezechiël 26:7,12).

Onder Tyrus wordt de Kerk verstaan ten aanzien van de erkentenissen van het goede en het ware, nr. 1201; onder Nebukadnezar, de koning van Babel, wordt het profane verstaan dat verwoest, nr. 1327, wat plaatsvindt wanneer de waarheden en de goedheden vanuit het Woord als middelen van dienst zijn om de boze dingen van de liefde van zich en van de wereld te begunstigen, door een tegenovergestelde toepassing, dan immers zijn die boosheden van die liefden van binnen in het hart en de heilige dingen van de Kerk in de mond.

De hoeven van de paarden zijn de uiterste natuurlijke dingen, die de louter zinlijke wetenschappelijke dingen zijn, nr. 7729 en de straten zijn de waarheden van het geloof, nr. 2336; de schatten en de koopwaren zijn de erkentenissen van het goede en het ware.

Omdat met Tyrus de erkentenissen van het goede en het ware worden aangeduid, nr. 1201, wordt daarom, waar over Tyrus in het Woord wordt gehandeld, ook gehandeld over de koopwaren en de rijkdommen van verschillend geslacht, zoals bij dezelfde: ‘Tarsis was uw handelaarster, door de veelheid van alle schatten in zilver, ijzer, tin en lood.

Damaskus was uw handelaarster vanwege de veelheid van alle schatten, door de veelheid van uw schatten en door uw koophandels hebt gij alle koningen van de aarde rijk gemaakt’, (Ezechiël 27:1).

Bij dezelfde: ‘In uw wijsheid en in uw inzicht hebt gij u schatten gemaakt; goud en zilver in uw schatkamers; door de veelheid van uw wijsheid hebt gij uw schatten vermenigvuldigd’, (Ezechiël 28:4,5), ook hier ten aanzien van Tyrus, waardoor duidelijk blijkt, dat onder de schatten en de rijkdommen in het Woord, geestelijke schatten en rijkdommen worden verstaan, dus de erkentenissen van het goede en het ware, dus de middelen van de wijsheid.

Ook bij Zacharia: ‘Tyrus heeft zilver verzameld zoals stof en goud zoals slijk der straten.

Zie, de Heer zal haar verarmen en Hij zal haar schatten uitschudden in de zee’, (Zacharia 9:3,4).

Bij David: ‘De dochter van Tyrus zal u een geschenk brengen, de dochter des konings; de rijken des volks zullen uw aangezichten aansmeken’, (Psalm 45:13).

Daar wordt de Kerk beschreven ten aanzien van de aandoening van het ware en zij wordt de dochter des konings genoemd, want de dochter is de Kerk ten aanzien van de aandoening, nrs. 2362, 3963, 6729, 9055; en de koning is het ware, nrs. 1672, 2015, 2069, 3670, 4575, 4581, 4966, 6148.

Daarom wordt er gezegd, dat de dochter van Tyrus een geschenk zal brengen en dat de rijken des volks de aangezichten zullen aansmeken.

De rijken des volks zijn degenen die overvloed van ware en goede dingen hebben.

Bij Hosea: ‘Efraïm zei: Voorzeker ben ik rijk geworden, ik heb mij schatten gevonden’ (Hosea 12:9).

Onder ‘ik ben rijk geworden en ik heb mij schatten gevonden’, wordt ook niet verstaan dat hij is verrijkt met wereldse rijkdommen en schatten, maar met hemelse; want onder Efraïm wordt het verstandelijke van de Kerk verstaan, dat wordt verlicht wanneer het Woord wordt gelezen, nrs. 5354, 6222, 6238, 6267.

Bij Johannes: ‘Tot de engel van de Kerk der Laodicensen: Omdat gij zegt: Ik ben rijk en ik ben verrijkt geworden en ik heb aan geen ding gebrek, terwijl gij niet weet dat gij zijt ellendig en jammerlijk en behoeftig en blind en naakt; Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, in het vuur gezuiverd, opdat gij rijk moogt worden en witte bekleedselen opdat gij moogt bekleed worden’, (Openbaring 3:17,18).

Daar wordt gehandeld over de Kerk, die het al van de Kerk stelt in de naakte erkentenissen en zich vandaar boven de anderen verheft, terwijl toch de erkentenissen niets anders dan de middelen zijn om het leven te verbeteren en te vervolmaken; daarom is hij die ze bezit zonder het leven ervan, ellendig, jammerlijk, behoeftig, blind en naakt.

Goud kopen in het vuur gezuiverd, is zich uit de Heer het echte goede verwerven en witte klederen kopen, is zich uit de Heer echte waarheden vanuit dat goede verwerven.

Dat goud het goede van de liefde is, zie de aanhalingen in nr. 9874 en dat de bekleedselen de waarheden van het geloof zijn, nrs. 4545, 5248, 5319, 5954, 9212, 9216, 9814, 9952.

Bij Jeremia: ‘Ik Jehovah gevende eenieder naar zijn wegen, naar de vrucht van zijn werken; zoals een veldhoen verzamelt, maar niet baart, maakt hij rijkdommen, maar niet met oordeel, in het midden van zijn dagen zal hij ze verlaten; in het uiteinde der dagen zal hij een dwaas worden’, (Jeremia 17:11); daar wordt gehandeld over hen die zich erkentenissen verwerven zonder een ander nut ten doel dat zij zich verrijken, dat wil zeggen, dan dat zij weten, terwijl het toch het leven is waaraan zij van dienst moeten zijn.

Dit wordt verstaan onder verzamelen zoals een veldhoen en toch niet baren en onder rijkdommen maken, maar niet met oordeel.

Bij Lukas: ‘Al wie onder ulieden niet al zijn vermogens verloochent, kan Mijn discipel niet zijn’, (Lukas 14:33).

Wie niet weet, dat de vermogens in de innerlijke zin de geestelijke rijkdommen en schatten zijn, namelijk de erkentenissen uit het Woord, kan geenszins anders weten dan dat hij zich van alle schatten moet beroven om gezaligd te kunnen worden, terwijl toch dit niet de zin van die woorden is.

Onder de vermogens worden daar alle dingen verstaan die vanuit het eigen inzicht zijn; niemand immers kan wijs zijn uit zich, maar uit de Heer; daarom is alle vermogens verloochenen, zichzelf niets van inzicht en wijsheid toekennen en wie dit niet doet, kan niet door de Heer worden onderricht, dat wil zeggen, Zijn discipel zijn.

Omdat met de vermogens, de rijkdommen en de schatten, het zilver en het goud, de dingen worden aangeduid die van het inzicht en van de wijsheid zijn, wordt daarom door de Heer het koninkrijk der hemelen vergeleken met: ‘Een schat, verborgen in het veld’, (Mattheüs 13:44) en wordt er gezegd: ‘Dat zij zich een schat die niet tekortschiet, zouden maken in de hemelen, aangezien daar waar de schat is, het hart is’, (Mattheüs 6:19-21; Lukas 12:33,34).

Degenen die niet weten dat onder de rijken degenen worden verstaan die erkentenissen van het ware en van het goede bezitten, dus die het Woord hebben en dat onder de armen degenen worden verstaan die ze niet bezitten, maar ze niettemin verlangen, kunnen niet anders weten dan dat onder de rijke die bekleed was met purper en fijn lijnwaad en onder de arme, die aan zijn voorhal lag uitgestrekt’, (Lukas 16), een rijke en een arme in de gewone zin wordt verstaan, terwijl toch onder de rijke daar de Joodse natie wordt verstaan, die het Woord had.

Onder het purper waarmee hij was gekleed, het echte goede, nr. 9467 en onder het fijn lijnwaad het echte ware, nrs. 5319, 9469, 9569, 9744 en onder de arme, aan de voorhal uitgestrekt, worden degenen verstaan die buiten de Kerk zijn en het Woord niet hebben en toch de waarheden en de goedheden van de hemel en de Kerk verlangen.

Daaruit blijkt ook, dat onder de rijken degenen worden verstaan die het Woord hebben, dus de Goddelijke waarheden, zoals eveneens in de profetische uitspraak van Elizabeth bij Lukas: ‘God heeft de hongerigen met goederen vervuld en de rijken heeft Hij ledig weggezonden’, (Lukas 1:53); de hongerigen zijn daar zij die elders de armen worden genoemd, dus die geen brood en water hebben en dus degenen zijn die honger en dorst hebben, dat wil zeggen, die niet het goede en het ware weten maar ze toch verlangen.

Met het brood en het water worden in het Woord het goede en het ware aangeduid, nr. 9323 en met hongeren en dorsten, dus met de honger en de dorst, wordt het verlangen naar die dingen aangeduid.

Dezen worden ook elders onder de armen verstaan, zoals bij Lukas: ‘Gezegend zijn de armen, omdat het koninkrijk der hemelen van hen is; gezegend gij die hongert, aangezien gij verzadigd zult worden’, (Lukas 6:20,21).

Bij dezelfde: ‘De heer des huizes zei tot zijn dienstknecht, dat hij zou uitgaan in de straten en de wijken van de stad en binnenbrengen de armen, de verminkten, de kreupelen en de blinden’, (Lukas 14:21).

Bij dezelfde: ‘Aan de armen zal het evangelie verkondigd worden’, (Lukas 7:22).

Bij Mattheüs: ‘De armen horen het evangelie’, (Mattheüs 11:5).

Bij Jesaja: ‘Dan zullen de eerstgeborenen der armen weiden en de behoeftigen zullen zeker nederliggen’, (Jesaja 14:30).

Bij dezelfde: ‘De behoeftigen der mensen zullen opspringen in de Heilige Israëls’, (Jesaja 28:18).

Bij Zefanja: ‘Ik zal in het midden van u overlaten een ellendig en arm volk, die zullen hopen in de Naam van Jehovah; dezen zullen weiden en rusten, ook niemand die hen verschrikt’, (Zefanja 3:12,13).

Bij Jesaja: ‘De armen en de behoeftigen zoeken water, maar er is geen; hun tong versmacht van dorst; Ik Jehovah zal hen verhoren; Ik zal rivieren op de hellingen openen en in het midden der valleien zal Ik bronnen stellen’, (Jesaja 41:17,18).

De armen en de behoeftigen die water zoeken, zijn zij die de erkentenissen van het goede en het ware verlangen; het water is het ware en het verlangen wordt daarmee beschreven dat hun tong van dorst versmacht en de overvloed die zij zullen hebben, daarmee dat de rivieren zullen worden geopend op de hellingen en bronnen in het midden van de valleien.

Hieruit blijkt verder dat de hemelse dingen, dus de waarheden van het geloof en de goedheden van de liefde, worden verstaan onder de aardse dingen, dus de wateren, de rivieren op de hellingen, de bronnen in de valleien en dat deze zin de letterlijke zin van het Woord is, de andere zin is de geestelijke zin en dat het Woord door deze zin Goddelijk is en dat het zonder die, niet is.

Dat de schatten en de rijkdommen zulke dingen betekenen die van het inzicht en van de wijsheid zijn, is eveneens vanwege de overeenstemming.

In de hemel immers bij de engelen verschijnen alle dingen als het ware flitsend van goud, zilver en kostbare stenen en dit omdat zij in het inzicht van het ware en in de wijsheid van het goede zijn.

De innerlijke dingen van de engelen immers vertonen zich zodanig zichtbaar vanwege de overeenstemming.

Ook bij de geesten die beneden de hemelen zijn, zijn er rijkdommen in een schijn volgens de staat van de opneming van het ware en het goede uit de Heer.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6148

Study this Passage

  
/ 10837  
  

6148. Alleen de grond van de priesters kocht hij niet; dat dit betekent dat het innerlijke zich vanuit het natuurlijke, vermogens verwierf om het goede op te nemen, omdat die vermogens daar uit zijn, staat vast uit de uitbeelding van Jozef, over wie deze dingen worden gezegd, namelijk het innerlijke, waarover eerder; uit de betekenis van de grond, namelijk het opnamevat van het ware, nrs. 6135-6137, hier het vermogen om het goede op te nemen; het vermogen immers is de ontvankelijkheid die daarin moet zijn opdat het opnamevat de ontvanger kan zijn; dat vermogen komt uit het goede, dat wil zeggen, door het goede uit de Heer; indien immers uit de Heer het goede van de liefde niet invloeide, zou nooit enig mens het vermogen hebben om het ware, noch om het goede, op te nemen; de invloeiing van het goede van de liefde uit de Heer maakt dat alle dingen binnenin de mens tot de opneming wordt gerangschikt; dat het vermogen om het goede op te nemen vanuit het natuurlijke is, wordt daarmee aangeduid dat de grond in Egypte was; met Egypte immers wordt het natuurlijke ten aanzien van de wetenschappelijke dingen aangeduid, nr. 6142;

uit de betekenis van de priesters, namelijk het goede, waarover hierna; en uit de betekenis van niet kopen, namelijk zich die vermogens niet toe-eigenen zoals het zich de ware dingen en de goede dingen van het ware met de opnamevaten ervan had toegeëigend, wat door verlatingen en ondersteuningen had plaatsgevonden; de oorzaak hiervan was dat die vermogens daaruit waren, dat wil zeggen, uit het innerlijke waren; vandaar komt het dat met alleen de grond van de priesters kocht hij niet, wordt aangeduid dat het innerlijke zich vanuit het natuurlijke de vermogens verwierf om het goede op te nemen, omdat die daaruit zijn. Met deze dingen is het als volgt gesteld: de vermogens om het ware en het goede op te nemen zijn bij de mens rechtstreeks uit de Heer en niet enige hulp om zich die te verwerven komt van de mens; de mens wordt immers altijd in het vermogen gehouden om het goede en het ware op te nemen; vanuit dat vermogen heeft hij verstand en wil; maar dat hij niet opneemt, komt omdat de mens zich tot het boze wendt; dan blijft weliswaar het vermogen aanwezig, maar daarvoor wordt de toegang tot het denkende en het sensitieve afgesloten, waardoor het vermogen om het ware te zien en het goede te voelen voor zoveel te gronde gaat als de mens zich tot het boze wendt en zich daarin met leven en geloof bevestigt; dat de mens tot het vermogen om het ware en het goede op te nemen in het geheel niets bijdraagt, is bekend vanuit het leerstellige van de Kerk dat niets van het ware van het geloof en niets van het goede dat van de naastenliefde is, uit de mens komt, maar uit de Heer; maar de mens kan dat vermogen bij zich vernietigen; daaruit nu kan het vaststaan hoe het verstaan moet worden dat het innerlijke zich vanuit het natuurlijke de vermogens verwierf om het goede op te nemen, omdat die daaruit zijn; dat er wordt gezegd vanuit het natuurlijke, komt omdat de invloeiing van het goede uit de Heer plaatsvindt door het innerlijke in het natuurlijke uit de Heer, wanneer daar het vermogen om op te nemen is verworven, dan vindt de invloeiing plaats, want dan is er opneming, nr. 5828. Ten aanzien van, dat met de priesters de goede dingen worden aangeduid, moet men weten dat er een tweetal dingen zijn die voortgaan uit de Heer, namelijk het Goede en het Ware; het Goddelijk Goede werd uitgebeeld door de priesters en het Goddelijk Ware door de koningen; vandaar komt het dat met de priesters de goede dingen worden aangeduid en met de koningen de ware dingen; ten aanzien van het priesterschap en over het koningschap waarover wordt gesproken met betrekking tot de Heer, zie de nrs. 1728, 2015, 3670; die beide, namelijk het priesterschap en het koningschap, waren in de uitbeeldende Kerk in één persoon verbonden; de oorzaak hiervan was dat het goede en het ware die voortgaan uit de Heer, verenigd zijn; en zij zijn eveneens verbonden in de hemel bij de engelen; de persoon waarin die beide in de Oude Kerk verbonden waren, werd Melchizedek of koning der gerechtigheid genoemd, dit kan vaststaan uit Melchizedek die tot Abraham kwam, waarover het volgende:

‘Melchizedek, koning van Salem, bracht brood en wijn uit en hij was priester voor de allerhoogste God; en hij zegende Abraham’, (Genesis 14:18, 19);

dat hij de Heer uitbeeldde ten aanzien van het ene en het andere, blijkt hieruit dat hij koning en tevens priester was en dat het hem vergund was Abraham te zegenen en hem brood en wijn te bieden, die toen ook symbolen waren van het goede van de liefde en van het ware van het geloof; dat hij de Heer uitbeeldde ten aanzien van het ene en het andere, blijkt nog bij David:

‘Jehovah heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester tot in het eeuwige, naar de wijze van Melchizedek’, (Psalm 110:4);

deze dingen zijn daar gezegd over de Heer; naar de wijze van Melchizedek is, dat Hij zowel Koning als Priester is, dat wil zeggen, in de hoogste zin, dat uit Hem het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware tezamen voortgaan. Omdat de uitbeeldende Kerk ook bij de nakomelingen van Jakob zou worden ingesteld, zo zou eveneens in één persoon verbonden het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware, die verenigd uit de Heer voortgaan, worden uitgebeeld; maar vanwege de oorlogen en vanwege de afgoderij van dat volk werden die beide in de aanvang verdeeld; en degenen die over het volk regeerden werden leiders genoemd en daarna rechters; en zij die de heilige dingen verrichten, werden priesters genoemd en zij waren vanuit het zaad van Aharon en Levieten; maar daarna werden die beide functies in één persoon verbonden, zoals in Eli en in Samuël; maar omdat het volk zodanig was dat er daar geen uitbeeldende Kerk gesticht kon worden, maar slechts het uitbeeldende van de Kerk, vanwege het afgodische dat bij hen regeerde, werd het daarom toegestaan dat die beide functies gescheiden werden en dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware door koningen zou worden uitgebeeld en ten aanzien van het Goddelijk Goede door priesters; dat dit had plaatsgevonden vanuit de wens van het volk, maar niet vanuit het welbehagen van de Heer, staat vast uit de woorden van Jehovah tot Samuël:

‘Gehoorzaam de stem des volks in alles wat zij tot u zeggen; aangezien zij niet u verworpen hebben, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik niet over hen regere; en gij zult hun het recht des konings aanwijzen’, (1 Samuël 8:7; 12:19, 20);

dat die beide niet mochten worden gescheiden, daarvan was de oorzaak dat het Goddelijk ware gescheiden van het Goddelijk Goede, eenieder verdoemt; maar het Goddelijk ware verenigd met het Goddelijk Goede, zaligt; vanuit het Goddelijk ware immers is de mens tot de hel verdoemd, maar door het Goddelijk Goede, wordt hij daaruit weggenomen en in de hemel geheven; de zaliging is van de Barmhartigheid, dus uit het Goddelijk Goede; er is echter verdoemenis wanneer de mens die barmhartigheid weigert en dus dan het Goddelijk Goede van zich werpt; vandaar wordt hij overgelaten aan het gericht vanuit het Ware; dat de koningen het Goddelijk Ware hebben uitgebeeld, zie de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068.

Dat de priesters de Heer hebben uitgebeeld ten aanzien van het Goddelijk Goede en vandaar met hen het goede wordt aangeduid, kan vaststaan uit al die dingen in de innerlijke zin die ten aanzien van het priesterschap werden ingesteld toen Aharon was gekozen en daarna de Levieten; zoals dat alleen de hogepriester zou ingaan in het Heilige der heilige en daar bedienen; dat de heilige dingen van Jehovah voor de priester zouden zijn, (Leviticus 23:20; 27:21);

dat zij in het land geen deel en erfenis zouden hebben, maar dat Jehovah hun deel en erfenis zou zijn, (Numeri 18:20; Deuteronomium 10:9; 18:1);

dat de Levieten aan Jehovah werden gegeven in plaats van de eerstverwekten en dat zij door Jehovah aan Aharon werden gegeven, (Numeri 3:9, 12, 13, 40; 8:16-19);

dat de hogepriester met de Levieten in het midden van het kamp zouden zijn, wanneer zij het opsloegen en wanneer zij verder trokken, (Numeri 1:50-54; 2:17; 3:23-38; 4:1-einde); dat niemand vanuit het zaad van Aharon, in wie enige vlek was, zou toetreden om brandoffers en slachtoffers te offeren, (Leviticus 21:17-20), behalve meer dingen, zoals die in, (Leviticus 21:9-13) en elders; al deze dingen beeldden in de hoogste zin het Goddelijk Goede van de Heer uit en vandaar in de betrekkelijke zin het goede dat van de liefde en van de naastenliefde is; de klederen van Aharon echter, die de klederen der heiligheid werden genoemd, beeldden uit het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Goede, waarover, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in de ontvouwingen over de dingen die in Exodus zijn zal worden gehandeld. Omdat het ware door de koningen en het goede door de priesters worden aangeduid, worden daarom de koningen en de priesters in het Woord meermalen tezamen genoemd, zoals bij Johannes:

‘Jezus Christus heeft ons gemaakt koningen en priesters van God en Zijn Vader’, (Openbaring 1:6; 5:10);

gezegd wordt dat zij koningen zijn gemaakt vanuit het ware, dat van het geloof is en priesters vanuit het goede, dat van de naastenliefde is; dus zijn het ware en het goede bij hen die in de Heer zijn, verbonden, zoals zij het in de hemel zijn, zoals eerder werd gezegd; dit wordt verstaan onder koningen en priesters gemaakt worden.

Bij Jeremia:

‘Het zal te dien dage geschieden, het hart des konings en der vorsten zal vergaan en de priesters zullen zich ontzetten en de profeten zullen zich verwonderen’ (Jeremia 4:9).

Bij dezelfde:

‘Het huis van Israël, zij zijn beschaamd; zijzelf, hun koningen, hun vorsten, en hun priesters en hun profeten’, (Jeremia 2:26).

Bij dezelfde:

‘De koningen van Jehudah, de vorsten, de priesters en de profeten en de bewoners van Jeruzalem’, (Jeremia 8:1);

op deze plaatsen staan de koningen voor de ware dingen, de vorsten voor de primaire ware dingen, nrs. 1486, 2089, 5044;

de priesters voor de goede dingen en de profeten voor hen die leren, nr. 2534. Bovendien moet men weten dat Jozef de grond van de priesters niet kocht omdat dat uitbeeldend was daarvoor, dat uit de Heer alle vermogen is om het ware en het goede op te nemen; dit blijkt uit een eendere wet ten aanzien van de velden van de Levieten, bij Mozes:

‘Het veld van de voorstad der steden der Levieten zal niet verkocht worden, omdat het een eeuwige bezitting voor hen is’, (Leviticus 25:34);

hieronder wordt in de innerlijke zijn verstaan dat geen mens iets van het goede van de Kerk voor zich mag opeisen, dat het goede van de liefde en van de naastenliefde is, omdat dit uit de Heer alleen is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl