The Bible

 

Ezechiël 23:4

Study

       

4 Haar namen nu waren: Ohola, de grootste, en Oholiba, haar zuster; en zij werden de Mijne, en baarden zonen en dochteren; dit waren haar namen: Samaria is Ohola, en Jeruzalem Oholiba.

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1186

Study this Passage

  
/ 10837  
  

1186. Dat Aschur de redenering is, blijkt uit de betekenis van Aschur of Assyrië in het Woord, waar het altijd genomen wordt voor die dingen, die tot de redenering behoren, in beiderlei zin, namelijk voor de dingen van de rede en voor redeneringen - door de rede en door de redelijke dingen wordt eigenlijk dat verstaan, wat waar is, door de redenering en de spitsvondigheden datgene wat vals is - omdat Aschur de rede en de redenering betekent, wordt het meestal aan Egypte toegevoegd, dat de wetenschappelijke dingen betekent, want de rede en de redenering komt uit wetenschappelijke dingen voort. Dat Aschur de redenering betekent, blijkt bij Jesaja:

‘Wee Aschur, roede van Mijn toorn, hij denkt het recht niet, en zijn hart overdenkt het rechte niet; hij zegt: in de kracht van mijn hand heb ik het gedaan, en in mijn wijsheid, want ik ben verstandig’, (Jesaja 10:5, 7, 13);

waar Aschur staat voor de redenering, van wie dan ook gezegd wordt, dat hij het rechte niet denkt en overdenkt, en waarom er aan wordt toegevoegd: door zijn wijsheid, want hij is verstandig.

Bij Ezechiël:

‘Twee vrouwen, dochters van één moeder, hoereerden in Egypte, in haar jeugd hoereerden zij; de ene hoereerde en verliefde op haar boelen, Aschur (de Assyriërs); die nabij waren, bekleed met hyacint, vorsten en overheden, allemaal gewenste jongelingen, ruiters, rijdende op paarden; de zonen van Babel kwamen tot haar, en verontreinigden haar met hun hoererij’, (Ezechiël 23:2, 3, 5, 6, 17);

waar Egypte voor de verzamelde kennis staat, Aschur voor de redenering, de zonen van Babel voor de valsheden uit begeerten.

Bij dezelfde:

‘Jeruzalem, gij hebt gehoereerd met de zonen van Egypte, gij hebt gehoereerd met de zonen van Aschur; gij hebt de hoererij vermenigvuldigd tot aan het land Kanaän naar Chaldea’, (Ezechiël 16:26, 28, 29);

Egypte staat hier op dezelfde wijze voor de wetenschappelijke dingen; Aschur voor de redenering; het redeneren vanuit de wetenschappelijke dingen over geestelijke en hemelse dingen wordt, zowel hier als elders in het Woord, hoererij genoemd; eenieder kan zien, dat geen hoererij met Egyptenaren en met Assyriërs is bedoeld.

Bij Jeremia:

‘Israël, wat hebt ge te doen met de weg van Egypte, om de wateren van Schihar te drinken, en wat hebt ge met de weg van Aschur te doen, om de wateren van de rivier (de Eufraat) te drinken’, (Jeremia 2:18, 36);

op dezelfde wijze Egypte voor de wetenschappelijke dingen, en Aschur voor de redenering.

Bij dezelfde:

‘Israël is een verstrooide kudde, leeuwen hebben hem verjaagd, het eerst heeft de koning van Aschur hem opgegeten, en deze de laatste, de koning van Babel, heeft hem de benen verbrijzeld’, (Jeremia 50:17, 18);

Aschur voor de redenering over geestelijke dingen.

Bij Micha:

‘Deze vrede zal zijn, wanneer Aschur in ons land zal komen, en wanneer hij onze paleizen vertreden zal hebben, en wij zullen tegen hem stellen zeven herders, en acht vorsten van mensen, en zij zullen het land van Aschur afweiden met het zwaard en het land van Nimrod in dezelfde poorten, en hij zal bevrijden van Aschur, wanneer hij in ons land zal komen, en wanneer hij onze grenzen zal betreden’, (Micha 5:4, 5);

waar van Israël of van de geestelijke Kerk sprake is, waarvan gezegd wordt, dat Aschur, dat wil zeggen, de redenering, daar niet binnen zal gaan; het land van Nimrod staat voor zo’n godsdienst als door Nimrod is aangeduid, waarin innerlijke boosheden en valsheden zijn. Dat Aschur in het Woord ook de rede betekent, welke bij de mens van de Kerk is, waardoor hij het ware en goede doorziet, blijkt bij Hosea:

‘Zij zullen beven als een vogel uit Egypte, en als een duif uit het land van Aschur’, (Hosea 11:11);

waar Egypte staat voor de wetenschap van de mens van de Kerk en Aschur voor diens rede; dat de vogel het verstandelijk wetenschappelijke is, en de duif het redelijk goede, is al eerder aangetoond.

Bij Jesaja:

‘Te dien dage zal er een pad zijn van Egypte naar Aschur, en Aschur zal komen naar Egypte, en Egypte naar Aschur, en de Egyptenaren zullen Aschur dienen. Te dien dage zal Israël de derde wezen voor Egypte en Aschur, een zegen in het midden van het land, dat Jehovah Zebaoth zal zegenen, zeggende:

‘Gezegend zij Mijn volk Egypte, en het werk van Mijn handen Aschur, en Mijn erfdeel Israël’, (Jesaja 19:23, 24, 25);

waar van de geestelijke Kerk, Israël, sprake is; haar rede is Aschur, en haar wetenschap Egypte; deze drie maken de verstandelijke dingen van de mens van de geestelijke Kerk uit, in deze volgorde. Ook elders waar Aschur genoemd wordt, betekent dit het redelijk ware of valse, zoals bij, (Jesaja 20:1 tot het einde; 23:13; 27:13; 30:31; 31:8; 36 en 37; 52:4; Ezechiël 27:23, 24; 32:22; 31:3 tot het einde; Micha 7:12; Zefanja 2:13; Zacharia 10:11; Psalm 83:9);

Aschur voor de redenering; bij Hosea 5:13; 7:11; 10:6; 11:5; 12:2; 14:4;

en bij Zacharia 10:10);

waar het met betrekking tot Efraïm wordt genoemd, door wie het verstandelijke wordt aangeduid, maar daar het verkeerde.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

The Bible

 

Jeremia 50

Study

   

1 Het woord, dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het land der Chaldeen, door den dienst van den profeet Jeremia.

2 Verkondigt onder de heidenen, en doet horen, en werpt een banier op, laat horen, verbergt het niet; zegt: Babel is ingenomen, Bel is beschaamd, Merodach is verpletterd, haar afgoden zijn beschaamd, haar drekgoden zijn verpletterd!

3 Want een volk komt tegen haar op van het noorden; dat zal haar land zetten in verwoesting, dat er geen inwoner in zal zijn; van de mensen aan tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan!

4 In dezelve dagen en ter zelver tijd, spreekt de HEERE, zullen de kinderen Israels komen, zij en de kinderen van Juda te zamen; wandelende en wenende zullen zij henengaan, en den HEERE, hun God, zoeken.

5 Zij zullen naar Sion vragen; op den weg herwaarts zullen hun aangezichten zijn; zij zullen komen en den HEERE toegevoegd worden, met een eeuwig verbond, dat niet zal worden vergeten.

6 Mijn volk waren verloren schapen, hun herders hadden hen verleid, zij hadden hen gevoerd naar de bergen, zij gingen van berg tot heuvel, zij vergaten hun legering.

7 Allen, die hen vonden, aten hen op, en hun wederpartijders zeiden: Wij zullen geen schuld hebben; daarom dat zij gezondigd hebben tegen den HEERE, in de woning der gerechtigheid, ja, tegen den HEERE, de Verwachting hunner vaderen.

8 Vliedt weg uit het midden van Babel, en gaat uit der Chaldeen land; en weest als de bokken voor de kudde henen.

9 Want ziet, Ik zal een verzameling van grote volken uit het land van het noorden verwekken, en tegen Babel opbrengen; die zullen zich tegen haar rusten; van daar zal zij ingenomen worden; hun pijlen zullen zijn als eens kloeken helds, geen zal ledig wederkeren.

10 En Chaldea zal ten roof zijn; allen, die het beroven, zullen verzadigd worden, spreekt de HEERE.

11 Omdat gij u verblijd hebt, omdat gij van vreugde hebt opgesprongen, gij plunderaars Mijner erfenis! omdat gij geil geworden zijt als een grazige vaars, en hebt gebriest als de sterke paarden;

12 Zo is uw moeder zeer beschaamd; die u gebaard heeft, is schaamrood geworden; ziet, zij is geworden de achterste der heidenen, een woestijn, dorheid en wildernis.

13 Vanwege de verbolgenheid des HEEREN zal zij niet bewoond worden, maar zij zal geheel een verwoesting worden; al wie aan Babel voorbijgaat, zal zich ontzetten, en fluiten over al haar plagen.

14 Rust u tegen Babel rondom, gij allen, die den boog spant! schiet in haar, en spaart de pijlen niet; want zij heeft tegen den HEERE gezondigd.

15 Juicht over haar rondom, zij heeft haar hand gegeven; haar fondamenten zijn gevallen, haar muren zijn afgebroken; want dat is des HEEREN wraak, wreekt u aan haar, doet haar, gelijk als zij gedaan heeft!

16 Roeit uit van Babel den zaaier, en dien, die de sikkel handelt in den oogsttijd; laat hen vanwege het verdrukkende zwaard, zich keren, een iegelijk tot zijn volk, en vlieden, een iegelijk naar zijn land.

17 Israel is een verbijsterd lam, dat de leeuwen verjaagd hebben; de eerste, die hem heeft opgegeten, was de koning van Assur, en deze de laatste, Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft hem de beenderen verbrijzeld.

18 Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal bezoeking doen over den koning van Babel en over zijn land, gelijk als Ik bezoeking gedaan heb over den koning van Assur.

19 En Ik zal Israel weder tot zijn woning brengen, en hij zal weiden op den Karmel en op den Basan; en zijn ziel zal op het gebergte van Efraim en Gilead verzadigd worden.

20 In die dagen en te dier tijd, spreekt de HEERE, zal Israels ongerechtigheid gezocht worden, maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Juda, maar zullen niet gevonden worden; want Ik zal ze dengenen vergeven, die Ik zal doen overblijven.

21 Tegen het land Merathaim, trek tegen hetzelve op, en tegen de inwoners van Pekod; verwoest en verban achter hen, spreekt de HEERE, en doe naar alles, wat Ik u geboden heb.

22 Er is een krijgsgeschrei in het land, en een grote breuk.

23 Hoe is de hamer der ganse aarde zo afgehouwen en verbroken! Hoe is Babel geworden tot een ontzetting onder de heidenen.

24 Ik heb u een strik gesteld, dies zijt gij ook gevangen, o Babel! dat gij het niet wist; gij zijt gevonden, en ook gegrepen, omdat gij u tegen den HEERE in strijd gemengd hebt.

25 De HEERE heeft Zijn schatkamer opengedaan, en de instrumenten Zijner gramschap voortgebracht; want dat is een werk van den HEERE, den HEERE der heirscharen, in het land der Chaldeen.

26 Komt aan tegen haar van het uiterste, opent haar schuren, vertreedt haar als korenhopen, en verbant ze; laat ze geen overblijfsel hebben.

27 Doodt met het zwaard al haar varren, laat ze afgaan ter slachting; wee over hen, want hun dag is gekomen, de tijd hunner bezoeking!

28 Er is een stem der gevluchten en ontkomenen uit het land van Babel, om in Sion te verkondigen de wraak des HEEREN, onzes Gods, de wraak Zijns tempels.

29 Laat u horen tegen Babel, gij schutters! gij allen, die den boog spant! legert u tegen haar rondom, laat niemand van hen ontkomen; vergeldt haar naar haar werk, doet haar naar alles, wat zij gedaan heeft; want zij heeft trotselijk gehandeld tegen den HEERE, tegen den Heilige Israels.

30 Daarom zullen haar jongelingen vallen op haar straten, en al haar krijgslieden te dien dage uitgeroeid worden, spreekt de HEERE.

31 Ziet, Ik wil aan u, gij trotse! spreekt de HEERE, de HEERE der heirscharen; want uw dag is gekomen, de tijd, dat Ik u bezoeken zal.

32 Dan zal de trotse aanstoten en vallen, en er zal niemand zijn, die hem opricht; ja, Ik zal een vuur aansteken in zijn steden, dat zal alle plaatsen rondom hem verteren.

33 Zo zegt de HEERE der heirscharen: De kinderen Israels en de kinderen van Juda zijn te zamen verdrukt geweest; en allen, die hen gevangen hadden, hebben hen vast gehouden; zij hebben hen geweigerd los te laten.

34 Maar hun Verlosser is sterk, HEERE der heirscharen is Zijn Naam; Hij zal hun twist zekerlijk twisten, opdat Hij het land in rust brenge, maar de inwoners van Babel beroere.

35 Het zwaard zal zijn over de Chaldeen, spreekt de HEERE; en over de inwoners van Babel, en over haar vorsten, en over haar wijzen.

36 Het zwaard zal zijn over de leugenaars, dat zij zot worden; het zwaard zal zijn over haar helden, dat zij versagen;

37 Het zwaard zal zijn over zijn paarden en over zijn wagenen, en over den gansen gemengden hoop, die in het midden van hen is, dat zij tot wijven worden; het zwaard zal zijn over haar schatten, dat zij geplunderd worden.

38 Droogte zal zijn over haar wateren, dat zij uitdrogen; want het is een land van gesneden beelden, en zij razen naar de schrikkelijke afgoden.

39 Daarom zo zullen de wilde dieren der woestijnen met de wilde dieren der eilanden daarin wonen; ook zullen de jonge struisen daarin wonen; en men zal er geen verblijf meer hebben in eeuwigheid, en zij zal niet bewoond worden van geslacht tot geslacht.

40 Gelijk God Sodom en Gomorra en haar naburen heeft omgekeerd, spreekt de HEERE, alzo zal niemand aldaar wonen, en geen mensenkind in haar verkeren.

41 Ziet, daar komt een volk uit het noorden; en een grote natie, en geweldige koningen zullen van de zijden der aarde opgewekt worden.

42 Boog en spies zullen zij voeren; wreed zijn zij, en zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust als een man ten oorlog, tegen u, o dochter van Babel!

43 De koning van Babel heeft hunlieder gerucht gehoord, en zijn handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft hem aangegrepen, weedom als van een barende vrouw.

44 Ziet, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan, zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hen in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden? En wie is de herder, die voor Mijn aangezicht bestaan zou?

45 Daarom hoort den raadslag des HEEREN, dien Hij over Babel heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten, die Hij gedacht heeft over het land der Chaldeen: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Zo hij de woning boven hen niet zal verwoesten!

46 De aarde is bevende geworden van het geluid der inneming van Babel, en het gekrijt is gehoord onder de volken.