The Bible

 

Ezechiël 20:10

Study

       

10 En Ik voerde hen uit Egypteland, en bracht hen in de woestijn.

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #925

Study this Passage

  
/ 10837  
  

925. Dat de woorden ‘Jehovah rook de reuk van rust’ betekenen, dat de godsdienst daarvan de Heer welgevallig was, namelijk de godsdienst uit naastenliefde en uit het geloof van de naastenliefde, door de brandoffers aangeduid, is in het vlak voorgaande vers gezegd. Herhaaldelijk wordt in het Woord gezegd, dat Jehovah de reuk van rust geroken heeft, en wel voornamelijk bij de brandoffers, en overal betekent het het welgevallige of aangename, zoals bijvoorbeeld dat Hij uit de brandoffers de reuk van rust heeft geroken, (Exodus 29:18, 25, 41; Leviticus 1:9, 13, 17; 23:12, 13, 18; Numeri 28:6, 8, 13; 29:2, 6, 8, 13, 36);

voorts uit andere offers, (Leviticus 2:2, 9; 6:9, 15; 8:21, 28; Numeri 15:3, 7, 13);

en zij worden een vuuroffer tot de reuk van rust van Jehovah genoemd, waardoor dan wordt aangeduid, dat het uit de liefde en de naastenliefde voortkomt. Het vuur en het vuuroffer in het Woord betekent de liefde, wanneer het aan de Heer en aan zijn verering wordt toegeschreven; op dezelfde wijze ook het brood; vandaar dan ook werd de uitbeeldende dienst door brandoffers en slachtoffers ‘brood van vuuroffers tot de reuk van rust van Jehovah’ genoemd, (Leviticus 3:11, 16). Dat de reuk het welgevallige en aangename betekent, en dat de reuk dus ook in de Joodse Kerk een uitbeelding van het welgevallige is, en aan Jehovah of de Heer wordt toegeschreven, komt, omdat het goede van de naastenliefde en het ware van het geloof uit de naastenliefde overeenstemmen met aangename en lieflijke geuren. Dat deze overeenstemming bestaat en van welke aard zij is, kan aan de sferen in de hemel van de geesten en van de engelen worden gezien; er zijn daar sferen van liefde en geloof, die duidelijk worden waargenomen. De sferen zijn van dien aard, dat wanneer een goede geest of een engel, of een gezelschap van goede geesten of engelen nadert, dan terstond, zo vaak het de Heer behaagt, wordt waargenomen van welke aard de geest, de engel of het gezelschap is met betrekking tot de liefde en het geloof, en wel van verre, en nog meer van naderbij; dit klinkt ongelooflijk, maar het is toch de volste waarheid. Van dien aard is de mededeling in het andere leven, en van dien aard de innerlijke gewaarwording. Vandaar dat men, wanneer het de Heer behaagt, niet nodig heeft, lang te onderzoeken, van welke aard een ziel of een geest is, want hij kan al bij zijn eerste nadering gekend worden. Deze sferen stemmen overeen met de sferen van de geuren in de wereld; dat zij overeenstemmen, kan hieruit blijken, dat de sferen van liefde en geloof, wanneer het de Heer behaagt, duidelijk in sferen van aangename en lieflijke geuren veranderd worden in de wereld van de geesten, en duidelijk waargenomen worden. Hieruit blijkt nu, vanwaar en waarom de reuk van rust het aangename betekent, en waarom de reuk een uitbeelding is geworden in de Joodse Kerk, en aan Jehovah of aan de Heer de reuk van rust wordt toegeschreven. De reuk van rust is de reuk van vrede, of het welgevallige van de vrede. De vrede omvat in één begrip alles en elke bijzonderheid, het rijk van de Heer toebehorend, want de staat van het rijk van de Heer is een staat van vrede, en in de staat van vrede zijn alle gelukzalige staten uit de liefde tot en het geloof in de Heer gelegen. Uit hetgeen nu gezegd is, blijkt niet alleen, hoedanig het met de uitbeeldingen gesteld is, maar ook, waarom er in de Joodse Kerk reukwerken bestonden, waarvoor een altaar bestemd was, staande voor het voorhangsel en het verzoendeksel; waarom er wierook werd opgedragen in de offeringen; voorts waarom er zoveel welriekende specerijen gebruikt werden in de reukwerken, in de wierook, alsmede in de zalfolie, aldus wat de reuk van rust, wat de rookwolken en wat de welriekende specerijen in het Woord betekenen, namelijk de hemelse dingen van de liefde, en vandaar de geestelijke dingen van het geloof, in het algemeen al het welgevallige daaruit, zoals bij Ezechiël: ’Op de berg van Mijn heiligheid, op de berg van de hoogte van Israël, daar zal Mij het ganse huis van Israël in het ganse land dienen, daar zal Ik welgevallen aan hen nemen, en daar zal Ik uw hefofferen zoeken, en de eerstelingen van uw gaven in al uw heiligingen; Ik zal een welgevallen aan u nemen om de reuk van rust’, (Ezechiël 20:40, 41);

waar een reuk van rust wordt toegeschreven aan de brandoffers en gaven, aan de uit de naastenliefde en haar geloof voortkomende godsdienst, welke door brandoffers en gaven wordt aangeduid, en vandaar aangenaam is, hetgeen de reuk is.

Bij Amos:

‘Ik haat, en ik heb versmaad uw feesten, en Ik mag uw verpozingen niet ruiken, want indien gij Mij uw brandofferen en uw gaven offeren zult, zij zullen niet aangenomen worden’, (Amos 5:21, 22);

hier blijkt duidelijk, dat het het welgevallige of aangename betekent. Van Izaäk, als hij Jakob in plaats van Ezau zegent, leest men:

‘Toen Jakob naderbij kwam, en Izaäk hem kuste, en de reuk rook van zijn klederen, zegende hij hem, en zei: Zie, de reuk van mijn zoon is als de reuk van het veld, hetwelk Jehovah gezegend heeft’, (Genesis 27:26, 27);

de reuk van klederen betekent het natuurlijk goede en ware, dat welgevallig is uit de overeenstemming met het hemels en geestelijk goede en ware, welke welgevalligheid beschreven wordt door de reuk van het veld.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl