スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#1821

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

1821. Vers 9. En Hij zei tot hem: Neem u een driejarige vaars en een driejarige geit, en een driejarige ram, en een tortelduif, en een jonge duif.

Hij zei tot hem betekent de innerlijke gewaarwording; neem een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarige ram, betekent de dingen die uitbeeldingen zijn van de hemelse dingen van de Kerk: de vaars, die van de uiterlijk hemelse dingen; de geit die van de innerlijk hemelse dingen; en de ram die van de geestelijk hemelse dingen. Dat zij driejarig moesten zijn, komt omdat zij alle dingen van de Kerk, wat de tijden en de staten betreft, zouden insluiten; en een tortelduif en een jonge duif, betekenen die dingen, welke uitbeeldingen zijn van de geestelijke dingen van de Kerk: de tortelduif de uiterlijke, de jonge duif de innerlijke.

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

スウェーデンボルグの著作から

 

The New Jerusalem and its Heavenly Doctrine#201

この節の研究

  
/ 325に移動  
  

201. Of the Lord's temptations.

The Lord beyond all others 1 endured the most grievous and dreadful temptations, which are but little described in the sense of the letter of the Word, but much in the internal sense (n. 1663, 1668, 1787, 2776, 2786, 2795, 2814, 9528). The Lord fought from the Divine love towards the whole human race (n. 1690, 1691, 1812-1813, 1820). The love of the Lord was the salvation of the human race (n. 1820). The Lord fought from His own power (n. 1692, 1813, 9937). The Lord alone was made justice and merit, by the temptations, and victories which He gained therein from His own power (n. 1813, 2025-2027, 9715, 9809, 10019). By temptations the Lord united the Divine itself, which was in Him from conception, to His Human, and made this Divine, as He makes man spiritual by temptations (n. 1725, 1729, 1733, 1737, 3318, 3381, 3382, 4286). The temptations of the Lord were attended with despair at the end (n. 1787). The Lord, by the temptations admitted into Himself, subjugated the hells, and reduced to order all things in them, and in heaven, and at the same time glorified His Human (n. 1737, 4287, 9315, 9528, 9937). The Lord alone fought against all the hells (n. 8273). He admitted temptations into Himself from thence (n. 2816, 4295).

The Lord could not be tempted as to the Divine, because the hells cannot assault the Divine, wherefore He assumed a human from the mother, such as could be tempted (n. 1414, 1444, 1573, 5041, 5157, 7193, 9315). By temptations and victories He expelled all the hereditary from the mother, and put off the human from her, until at length He was no longer her son (n. 2159, 2574, 2649, 3036, 10830). Jehovah, who was in Him from conception, appeared in His temptations as if absent (n. 1815). This was His state of humiliation (n. 1785, 1999, 2159, 6866). His last temptation and victory, by which He fully subjugated the hells, and made His Human Divine, was in Gethsemane and on the cross (n. 2776, 2803, 2813-2814, 10655, 10659, 10828).

"To eat no bread and drink no water for forty days," signifies an entire state of temptations (n. 10686). "Forty years," "months," or "days," signify a plenary state of temptations from beginning to end; and such a state is meant by the duration of the flood, "forty days"; by Moses abiding "forty days" upon Mount Sinai; by the sojourning of the sons of Israel "forty years" in the desert; and by the Lord's temptation in the desert "forty days" (n. 730, 862, 2272-2273, 8098).

脚注:

1. The translator omits the phrase "beyond all others." But the Latin, "prae omnibus" requires it.

  
/ 325に移動  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.

聖書

 

Genesis 15

勉強

   

1 Na deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.

2 Toen zeide Abram: Heere, Heere! wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliezer?

3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn!

4 En ziet, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn.

5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn!

6 En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.

7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeen, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.

8 En hij zeide: Heere, Heere! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal?

9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarige ram, en een tortelduif, en een jonge duif.

10 En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet.

11 En het wild gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het weg.

12 En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik, en grote duisternis viel op hem.

13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren.

14 Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have.

15 En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden.

16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen.

17 En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.

18 Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath:

19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet,

20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten,

21 En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.