Die Bibel

 

Ezechiël 1

Lernen

1 In het dertigste jaar, in de vierde maand, op den vijfden derzelve maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Chebar, zo geschiedde het, dat de hemelen werden geopend, en ik gezichten Gods zag.

2 Op den vijfden derzelve maand (dit was het vijfde jaar van de wegvoering van den koning Jojachin),

3 Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiel, den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeen, bij de rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem.

4 Toen zag ik, en ziet, een stormwind kwam van het noorden af, een grote wolk, en een vuur daarin vervangen, en een glans was rondom die wolk; en uit het midden daarvan was als de verf van Hasmal, uit het midden des vuurs.

5 En uit het midden daarvan kwam de gelijkenis van vier dieren; en dit was hun gedaante: zij hadden de gelijkenis van een mens;

6 En elkeen had vier aangezichten; insgelijks had elkeen van hen vier vleugelen.

7 En hun voeten waren rechte voeten, en hun voetplanten waren gelijk de voetplanten van een kalf, en glinsterden gelijk de verf van glad koper.

8 En mensenhanden waren onder hun vleugelen, aan hun vier zijden; en die vier hadden hun aangezichten en hun vleugelen.

9 Hun vleugelen waren samengevoegd, de een aan den ander; zij keerden zich niet om, als zij gingen; zij gingen elkeen recht uit voor zijn aangezicht henen.

10 De gelijkenis nu van hun aangezicht was het aangezicht eens mensen, en het aangezicht eens leeuws hadden zij vier aan de rechterzijde; en ter linkerzijde hadden die vier eens ossen aangezicht; ook hadden die vier eens arends aangezicht.

11 Ook waren hun aangezichten en hun vleugelen opwaarts verdeeld; elkeen had er twee samengevoegd aan de andere, en twee bedekten hun lichamen.

12 En zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht henen; waarhenen de geest was om te gaan, gingen zij; zij keerden zich niet om, als zij gingen.

13 Aangaande de gelijkenis der dieren, hun gedaante was als brandende kolen des vuurs, als de gedaante der fakkelen; datzelve vuur ging steeds tussen die dieren; en het vuur had een glans, en uit het vuur kwam een bliksem voort.

14 De dieren nu liepen en keerden weder als de gedaante van een weerlicht.

15 Als ik die dieren zag, ziet, zo was er een rad op de aarde bij die dieren, naar vier aangezichten van hetzelve.

16 De gedaante der raderen en derzelver maaksel was als de verf van een turkoois; en die vier hadden enerlei gelijkenis; daartoe was hun gedaante, en hun maaksel, alsof het ware een rad in het midden van een rad.

17 Als zij gingen, zij gingen op hun vier zijden; zij keerden zich niet om, als zij gingen.

18 En hun velgen, die waren zo hoog, dat zij vreselijk waren; en hun velgen waren vol ogen rondom aan die vier raderen.

19 Als nu de dieren gingen, gingen de raderen bij hen; en als de dieren van de aarde opgeheven werden, werden de raderen opgeheven.

20 Waarhenen de geest was om te gaan, gingen zij, waarhenen de geest was om te gaan; en de raderen werden tegenover hen opgeheven; want de geest der dieren was in de raderen.

21 Als die gingen, gingen deze; en als die stonden, stonden zij; en als die van de aarde opgeheven werden, werden de raderen tegenover hen opgeheven; want de geest der dieren was in de raderen.

22 En over de hoofden der dieren was de gelijkenis eens uitspansels, gelijk de verf van het vreselijke kristal, van boven af over hun hoofden uitgespreid.

23 En onder dat uitspansel waren hun vleugelen rechtop, de een aan den ander; ieder had er twee, die herwaarts hun lichamen bedekten, en ieder had er twee, die ze derwaarts bedekten.

24 En als zij gingen, hoorde ik een geruis hunner vleugelen, als het geruis van vele wateren, als de stem des Almachtigen, als de stem eens geroeps, als het gedreun eens heirlegers; als zij stonden, zo lieten zij hun vleugelen neder.

25 En er geschiedde een stem van boven het uitspansel, hetwelk boven hun hoofden was, als zij stonden, en hun vleugelen nedergelaten hadden.

26 En boven het uitspansel, hetwelk was boven hun hoofden, was de gelijkenis eens troons, als de gedaante van een saffiersteen; en op de gelijkenis als de gedaante eens mensen, daarboven op zijnde.

27 En ik zag als de verf van Hasmal, als de gedaante van vuur rondom daarbinnen, van de gedaante Zijner lenden en opwaarts; en van de gedaante Zijner lenden en nederwaarts, zag ik als de gedaante van vuur, en glans aan Hem rondom.

28 Gelijk de gedaante van den boog, die in de wolk is ten dage des plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een, Die sprak.

Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9407

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

9407. Zoals een werk van saffier; dat dit betekent daar het doorschijnende, uit de innerlijke waarheden en alle dingen uit de Heer, staat vast uit de betekenis van het werk van saffier, namelijk het hoedanige van de letterlijke zin van het Woord, wanneer daarin de innerlijke zin wordt ontwaard, dus wanneer het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer, zodanig als het in de hemel is, dóórschijnt.

Het Woord is immers het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer, dat in zijn oorsprong Goddelijk is en bij de voortgang door de hemelen in de binnenste hemel, hemels is, in de tweede of middelste hemel geestelijk en in de eerste of laatste geestelijk natuurlijk is en in de wereld natuurlijk en wereldlijk is; zodanig is het in de zin van de letter die voor de mens is; daaruit blijkt, dat deze zin, die de laatste in de orde is, in zich de geestelijke en de hemelse zin bevat en het binnenst het Goddelijk Zelf; en aangezien deze zinnen in de laatste of letterlijke zin zijn bevat en aan degenen verschijnen die het Woord geestelijk vatten, wordt die daarom uitgebeeld door het werk van saffier, dat de stralen van het hemelse licht doorlaat of doet doorschijnen.

Om enig idee van die doorschijnendheid te geven, kan de menselijke spraak als voorbeeld dienen; die is in haar eerste oorsprong het doel dat de mens door de spraak wil manifesteren; dit doel is zijn liefde, want wat de mens liefheeft dit heeft hij ten doel; uit die liefde vloeit het denken van de mens en tenslotte zijn spraak; dat dit zo is, kan eenieder die juist bespiegelt, weten en gewaarworden; dat het doel het eerste van de spraak is, staat vast uit de algemene regel, dat aan elk inzicht een doel in is en dat er zonder doel geen inzicht is; en dat het denken het tweede van de spraak is, dat uit dat eerste voortvloeit; want spreken zonder denken en denken zonder doel, kan niemand.

Dat daaruit de spraak van de woorden volgt en dat deze laatste is, dat eigenlijk de spraak wordt genoemd, is bekend.

Omdat dit zo is, let de mens die op de spraak van een ander let, niet op de uitdrukkingen of de woorden van de spraak, maar op de zin daaruit die is van het denken van degene die spreekt; en wie wijs is, let op het doel ter wille waarvan de ander zo uit zijn denken sprak, dat wil zeggen, op wat hij beoogt en wat hij liefheeft.

Deze drie dingen vertonen zich in de spraak van de mens, aan welke dingen de spraak van de woorden als laatste vlak van dienst is.

Uit deze vergelijking kan men een idee hebben ten aanzien van het Woord in de letter; op dit immers wordt niet anders gelet en het wordt niet anders gewaargeworden in de hemel dan zoals gebruikelijk is met het denken van de mens dat aan de dag treedt door de spraak van de woorden en in de binnenste hemel, dan zoals gebruikelijk met de bedoeling of het doel; maar het verschil is, dat de zin van de letter van het Woord, wanneer dit door de mens wordt gelezen, niet wordt gehoord of ontwaard in de hemel, maar alleen de innerlijke zin, aangezien in de hemel slechts het geestelijke en het hemelse van het Woord wordt doorvat, niet echter het natuurlijke ervan; zo gaat de ene zin over in de andere, omdat zij overeenstemmen en het Woord in louter overeenstemmingen is geschreven.

Daaruit blijkt, wat er, wanneer over het Woord wordt gehandeld, wordt verstaan onder het doorschijnende, dat wordt aangeduid met het werk van saffier.

Maar degene die niet verstandelijk kan denken, dat wil zeggen, los van de stoffelijke zaken, kan deze dingen niet vatten, zelfs niet dat er een andere zin in het Woord kan bestaan, dan die welke in de letter uitkomt; indien hem wordt gezegd dat er een geestelijke zin in is, die van het ware is en daarin een hemelse zin die van het goede is en dat deze zinnen doorschijnen uit de letterlijke zin, zal hij zich eerst verbazen en daarna het verwerpen als van geen waarde en het tenslotte bespotten.

Dat er heden ten dage zulke mensen zijn in de christelijke wereld, vooral de ontwikkelden van de wereld, is door levende ondervinding getoond; en verder dat degenen die tegen dat ware redeneren, zich voor wijzer achten en uitgeven dan de anderen die dat bevestigen, terwijl toch de ontwikkeling in de vroegste tijden die de gouden en de zilveren werden genoemd daarin heeft bestaan, zo te spreken en zo te schrijven, dat op de letterlijke zin niet anders werd gelet dan opdat daaruit de verborgen wijsheid doorscheen.

Dit kan ook duidelijk vaststaan uit de oudste boeken, ook bij de heidenen en eveneens uit overblijfselen in hun talen; hun voornaamste wetenschap immers was de wetenschap van de overeenstemmingen en de wetenschap van de uitbeeldingen, welke wetenschappen heden ten dage als verloren worden beschouwd.

Dat onder de voeten van de Heer zoals een werk van saffier verscheen en dat dit de doorschijnendheid van het Woord in de zin van de letter betekent, komt omdat de steen in het algemeen het ware betekent en de kostbare steen het ware doorschijnend uit het Goddelijke van de Heer; dat de steen in het algemeen het ware betekent zie de nrs. 643, 1298, 3720, 3769, 3771, 3773, 3789, 3798, 6426, 8609, 8940-8942; en de kostbare steen, het ware doorschijnend uit het Goddelijke van de Heer, dit werd aangeduid met de twaalf kostbare stenen in de borstlap van Aharon, die de Urim en de Thumim werden genoemd, nrs. 3862, 6335, 6640; eender bij Ezechiël: ‘Vol van wijsheid en volmaakt van schoonheid, in Eden, de tuin Gods zijt gij geweest; alle kostbare steen was uw deksel: robijn, topaas, diamant, turkoois, onyx en jaspis, saffier, smaragd, beryl en goud; het werk van uw trommels en van uw fluiten in u, ten dage als gij geschapen waart, waren zij bereid; gij waart volmaakt in uw wegen, ten dage als gij geschapen waart’, (Ezechiël 28:12,13,15); daar wordt over Tyrus gehandeld, waarmee de Kerk wordt aangeduid ten aanzien van de innerlijke erkentenissen van het ware en het goede, nr. 1201; het inzicht en de wijsheid van haar zodanig als die geweest was in haar kindertijd of eerste leeftijd, wordt beschreven met die kostbare stenen; ten dage als gij geschapen waart, betekent de eerste staat, toen zij waren wederverwekt, de schepping immers in het Woord is de wederverwekking of de nieuwe schepping van de mens, nrs. 16, 88.

Iets eenders wordt met de kostbare stenen [edelstenen] aangeduid bij Johannes: ‘De fundamenten van de muur van de stad met alle kostbare steen versierd, het eerste fundament was jaspis, het tweede saffier, het derde chalcedon, het vierde smaragd, het vijfde onyx, het zesde sardius, het zevende chrysoliet, het achtste beril, het negende topaas, het tiende chrysopraas, het elfde hyacint, het twaalfde amethist’, (Openbaring 21:19,20); daar wordt gehandeld over het heilige Jeruzalem neerdalende uit de hemel, waaronder de nieuwe Kerk bij de natiën wordt verstaan, nadat de huidige die in onze Europese wereld is, is verwoest; de kostbare stenen die de fundamenten zijn, zijn de Goddelijke waarheden die doorschijnen in het laatste van de orde.

Het Goddelijk Ware dat doorschijnt in het laatste van de orde, namelijk het Woord in de letterlijke zin, wordt vooral met de saffier aangeduid, zoals bij Jesaja: ‘Gij verdrukte en door wervelwinden voortgedrevene, die ook geen vertroosting hebt verkregen; zie, Ik zal uw stenen met spiesglans schikken en uw fundamenten in de saffieren leggen’, (Jesaja 54:11); daar wordt eveneens gehandeld over de Kerk die op de vorige zal volgen, die wordt verstaan onder de verlatene die meer zonen zal hebben dan de getrouwde, vers 1; de stenen schikken voor de waarheden van de Kerk, de fundamenten in saffieren voor de doorschijnende waarheden in laatsten.

Iets eenders wordt met de saffier aangeduid bij Jeremia: ‘Haar nazireeërs waren witter dan sneeuw, zij waren blanker dan melk, de beenderen waren roder dan robijnen, hun polijsting was saffier’, (Klaagliederen 4:7); de Nazireeërs betekenden in de uitbeeldende zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk Natuurlijke, nrs. 3301, 6437, vandaar eveneens het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem in laatsten, namelijk het Woord in de zin van de letter; de hoofdharen immers, die hier onder de Nazireeërs worden verstaan en waarvan wordt gezegd dat zij witter dan sneeuw en blanker dan melk zijn, betekent het ware in laatsten, nrs. 3301, 5247, 5570; van de witheid en de blankheid wordt gesproken met betrekking tot het ware, nrs. 3301, 5319; de beenderen die rood waren, zijn de wetenschappelijke waarheden, die de laatste dingen zijn en de overige dingen als knechten van dienst zijn, nrs. 6592, 8005; van het rode wordt gesproken met betrekking tot het goede van de liefde dat in de waarheden is, nr. 3300; daaruit blijkt dat de saffier het ware is in laatsten uit de doorschijnende innerlijke waarheden.

Bij Ezechiël: ‘Boven het uitspansel dat boven het hoofd van de cherubim was, als het ware de gedaante van een saffiersteen, de gelijkenis van een troon en op de gelijkenis van de troon als het ware de gedaante van een Mens, daarop zittende’, (Ezechiël 1:26; 10:1)’ de cherubim zijn de bewaking en de voorzienigheid van de Heer, opdat er tot Hem geen toegang zal zijn dan alleen door het goede, nr. 9277.

De troon waarop de gedaante van een Mens was, is het Goddelijk Ware van de Heer, nrs. 5313, 6397, 9039.

Daaruit blijkt, dat de saffiersteen het ware is, dóórschijnend vanuit de innerlijke waarheden, namelijk de steen het ware en de saffier de doorschijnendheid.

Dat alle dingen van het Woord doorschijnend zijn uit de Heer, komt omdat het Goddelijk Ware dat uit de Heer is, het enige is waaruit alle dingen zijn; dat wat immers het eerste is, dit is in de volgende en de afgeleide het enige, aangezien zij daaruit zijn en bestaan; en het Goddelijk Ware is de Heer; daarom wordt er ook in de hoogste zin van het Woord alleen over de Heer gehandeld, over Zijn Liefde, Voorzienigheid, Zijn Rijk in de hemel en op aarde, vooral over de verheerlijking van Zijn Menselijke.

Dat het Goddelijk Ware de Heer Zelf is, blijkt hieruit dat al wat voortgaat uit iemand, diegene zelf is, zoals dat wat voortgaat uit de mens als hij spreekt of handelt, vanuit zijn wil en verstand is; en de wil en het verstand maken het leven van de mens, dus de mens zelf; de mens immers is geen mens vanwege de vorm van het aangezicht en van het lichaam, maar krachtens het verstand van het ware en de wil van het goede; daaruit kan vaststaan, dat wat voortgaat uit de Heer, de Heer is; dat dit het Goddelijk Ware is, is in het voorgaande meermalen getoond.

Maar degene die de verborgenheden van de hemel niet weet, kan geloven, dat het met het Goddelijk Ware dat uit de Heer voortgaat, niet anders is gesteld, dan zoals met de spraak die voortgaat uit de mens; maar het is niet een spraak, maar het Goddelijke dat de hemelen vervult, zoals het licht en de warmte uit de zon de wereld vervult; dit kan worden toegelicht door de sferen die voortgaan uit de engelen in de hemel, nrs. 1048, 1053, 1316, 1504-1520, 1695, 2401, 4464, 5179, 6206, 7454, 6598-6613, 8063, 8630, 8794, 8797 en dat deze sferen zijn van het ware van het geloof en van het goede van de liefde uit de Heer, zie in die plaatsen waar dit wordt getoond.

De Goddelijke Sfeer echter, die voortgaat uit de Heer, die het Goddelijk Ware wordt genoemd, is universeel en zij vervult, als gezegd, de algehele hemel en maakt het al van het leven daar; het verschijnt daar voor de ogen zoals een Licht, dat niet slechts het gezicht verlicht, maar ook het gemoed; het is hetzelfde licht, dat bij de mens het verstand maakt.

Dit wordt verstaan bij Johannes: ‘In Hetzelve was het leven en het leven was het licht der mensen; het was het ware licht dat verlicht elk mens komende in de wereld en de wereld is door Hetzelve gemaakt’, (Johannes 1:4,9,10); daar wordt gehandeld over het Goddelijk Ware, dat het Woord wordt genoemd en dat het Goddelijk Ware of het Woord de Heer Zelf is.

Dat Licht dat het Goddelijk Ware is dat voortgaat uit de Heer, werd door de Ouden beschreven met stralende cirkels van gouden kleur rondom het hoofd en het lichaam van God uitgebeeld als Mens, want de Ouden hadden God niet anders doorvat dan onder de menselijke vorm.

Wanneer de mens in het goede is en vanuit het goede in waarheden, dan wordt hij verheven in dat Goddelijk Licht en volgens de hoeveelheid en de hoedanigheid van dat goede in een innerlijker Licht; vandaar heeft hij een algemene verlichting, waarin hij uit de Heer ziet, ontelbare waarheden, die hij doorvat uit het goede; en dan wordt hij door de Heer daartoe geleid om die dingen te ontwaren en van die zaken doordrenkt te worden die met hem overeenkomen en dit ten aanzien van de meest afzonderlijke dingen in volgorde, naar gelang het voor zijn eeuwig leven bevorderlijk is.

Gezegd wordt ten aanzien van de meest afzonderlijke dingen, aangezien de universele voorzienigheid van de Heer universeel is omdat zij in de meest afzonderlijke dingen is, want de afzonderlijke dingen tezamen genomen worden het universele genoemd, nrs. 1919, 6159, 6338, 6482, 6483, 8864, 8865.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3862

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

3862. Eerder, in nr. 3858 werd getoond, dat de twaalf stammen alle dingen van het ware en goede, of van het geloof en de liefde betekenden; omdat nu over de zonen van Jakob, waarnaar de stammen werden genoemd, elk afzonderlijk wordt gehandeld, moet daarom hier de andere verborgenheid worden onthuld, namelijk wat zij behelzen. Dat alle hemelse en geestelijke warmte, of de liefde en de naastenliefde, in de uiterlijke vorm in de hemel wordt doorvat als vlammend uit de Zon en dat alle hemels en geestelijk licht, of het geloof, in de uiterlijke vorm in de hemel verschijnt als het licht dat uit de Zon is en verder dat die hemelse en geestelijke warmte wijsheid in zich heeft en dat het licht daaruit inzicht in zich heeft en wel omdat zij uit de Heer zijn, die daar de Zon is, zie de nrs. 1053, 152-1533, 1619-1632, 2441, 2495, 2776, 3138, 3167, 3190, 3195, 3222, 3223, 3338, 3339, 3341, 3413, 3485, 3636, 3643; hieruit blijkt, dat al het goede is vanuit de warmte dat uit de Heer als Zon is en dat al het ware is vanuit het licht daaruit; en eveneens blijkt hieruit dat alle aandoeningen die van de liefde of van het goede zijn, variaties zijn van die hemelse en geestelijke warmte welke uit de Heer is en dat daaruit de veranderingen van staat zijn en dat alle denken, die van het geloof of van het ware zijn, schakeringen zijn van dat hemelse en geestelijke licht dat uit de Heer is en dat daaruit het inzicht is; in dit leven zijn alle engelen die in de hemel zijn; hun aandoeningen en denken zijn nergens anders vandaan en zij zijn niets anders dan hiervoor gezegd; dit blijkt uit hun spraken, die, omdat zij daaruit zijn, schakeringen of aanpassingen zijn van het hemelse licht waarin de hemelse warmte is en daarom zijn zij ook onuitsprekelijk en van zo’n verscheidenheid en volheid, dat zij onbegrijpelijk zijn, nrs. 3342, 3344, 3345., Opdat deze dingen zich in de wereld op uitbeeldende wijze zouden vertonen werden aan de zonen van Jakob elk afzonderlijk namen gegeven, die de universele dingen van het goede en het ware of van de liefde en het geloof, zouden betekenen en dus zo de universele dingen ten aanzien van de variaties van de hemelse en geestelijke warmte en ten aanzien van de schakeringen van het licht daaruit. Het is de orde zelf van die universele dingen, die de vlam en de glans daaruit bepaalt; wanneer de orde uit de liefde inzet, dan verschijnt alles wat in de echte orde daaruit volgt, vlammend; wanneer de orde evenwel vanuit het geloof inzet, dan verschijnt alles wat in de echte orde volgt, lichtend, maar met alle verschil, overeenkomstig de dingen die volgen; maar indien niet overeenkomstig de orde, dan duister met alle verschil; maar over de orde en het verschil daaruit zal, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in wat volgt, gesproken worden; vandaar nu is het dat de Heer door de Urim en Thumim antwoorden gaf en dat zij overeenkomstig de staat van de zaak antwoorden kregen door lichten en schitteringen uit kostbare en doorschijnende stenen waarin de namen van de twaalf stammen waren gegrift, want in de namen waren, zoals gezegd, de universele dingen van de liefde en van het geloof gegrift die in het rijk van de Heer zijn, dus de universele dingen van de vlam en van het licht, waardoor die dingen die van de liefde en het geloof zijn in de hemel worden uitgebeeld. Eerst mag daarom vanuit het Woord bevestigd worden, dat de orde van de namen waarin de stammen worden genoemd, verschillend is in het Woord en wel volgens de staat van de zaak waarover daar wordt gehandeld; en dat men vandaar kan weten dat de antwoorden die uit de Heer door de Urim en Thumim gegeven werden, schitteringen van licht waren overeenkomstig de staten van de zaak vanuit de orde; want al het licht van de hemel wordt gevarieerd overeenkomstig de staten van de zaak en de staten van de zaak overeenkomstig de orde van het goede en ware; wat er echter van het ware en het goede door eenieder wordt aangeduid, zal uit de verklaring blijken, namelijk dat door: Ruben het geloof uit de Heer wordt aangeduid; door Simeon het geloof van de wil, dat uit de Heer is; door Levi de geestelijke liefde of de naastenliefde; door Juda het Goddelijke van de liefde en het hemelse rijk van de Heer; wat echter door de overige acht wordt aangeduid, zal in het volgende hoofdstuk worden gezegd. Het is hun orde overeenkomstig de geboorte, die hier beschreven wordt, waarin zij dus zo op elkaar volgen: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Dan, Naftali, Gad, Aser, Issaschar, Zebulon, Jozef, Benjamin, zie de verzen, (Genesis 29:32-35; 30:6, 8, 11, 13, 18, 20, 24; 35:18) en deze orde is overeenkomstig de staat van de zaak waarover hier wordt gehandeld, welke die van de wederverwekking van de mens is, want dan wordt uit het ware van het geloof, dat Ruben is, ingezet en van daar vindt er een voortgang plaats tot het ware te willen, dat Simeon is; van daar tot de naastenliefde, te weten Levi; en dus tot de Heer, die in de hoogste zin Juda is; dat de geestelijke ontvangenis en baring of de wederverwekking van het uiterlijke tot het innerlijke gaat, werd eerder in nr. 3860 gezegd, dat wil zeggen, van het ware van het geloof tot het goede van de liefde. Voordat Jakob tot zijn vader Izaäk in Mamre Kiriath Arba kwam, worden zij in deze orde genoemd: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Zebulon, Jozef, Benjamin, Dan Naftali, Gad, Aser, (Genesis 35:23-26) waar diegenen die uit Lea en Rachel zijn, in de eerste plaats staan en in de laatste plaats diegenen die uit de dienstmaagden zijn en wel overeenkomstig de staat van de zaak waarover daar wordt gehandeld. In nog een andere volgorde worden zij opgesomd, toen zij naar Egypte waren gereisd, waarover, (Genesis 46:9-19. En in een andere orde, toen zij door Jakob, toen Israël, vóór zijn dood gezegend werden, (Genesis 49:3-27);

en in nog weer een andere, toen zij door Mozes werden gezegend, (Deuteronomium 33:6-24). In deze orde waren zij, toen zij gelegerd waren rondom de tent der samenkomst: aan het oosten Juda, Issaschar, Zebulon; aan het zuiden Ruben, Simeon, Gad; aan het westen Efraïm, Menasse, Benjamin en aan het noorden Dan, Aser, Naftali, (Numeri 2:1). In welke orde zij stonden om het volk te zegenen op de berg Gerisim en om te vervloeken op de berg Ebal, zie, (Deuteronomium 27:12, 13). Toen de vorsten, van elke stam een man, werden gezonden om het land te onderzoeken, worden zij opgesomd in deze orde: Ruben, Simeon, Juda, Issaschar, Efraïm, Benjamin, Zebulon, Jozef of Menasse, Dan, Aser, Naftali, Gad, (Numeri 13:14-16). In weer een andere orde evenwel de vorsten die het land ten erve zouden geven, (Numeri 34:19-29) In welke orde het lot werd geworpen en uitviel toen het land ten erve werd gegeven, zie, (Jozua hoofdstukken 13-19). Waar bij Ezechiël wordt gehandeld over de grenzen van het Nieuwe of het Heilige Land dat de stammen zullen erven, worden zij in deze orde vermeld: Dan, Aser, Naftali, Menasse, Efraïm, Ruben, Juda, Benjamin, Simeon, Issaschar, Zebulon, Gad, allen van de hoek aan het oosten tot de hoek van de zee of van het westen, behalve Gad, die aan de hoek van het zuiden tegen het zuiden was, (Ezechiël 48:2-8; 23-26) en waar wordt gehandeld over de poorten van de Nieuwe of Heilige Stad, in deze orde: tegen het noorden drie poorten, van Ruben, Juda, Levi; tegen het oosten drie poorten van Jozef, Benjamin, Dan; tegen het zuiden drie poorten van Simeon, Issaschar, Zebulon; tegen het westen drie poorten van Gad, Aser, Naftali, (Ezechiël 48:31-34). De orde der verzegelden, twaalf duizend van elke stam, zie, (Openbaring 7:5-8). In al deze plaatsen richt de opsomming van de stammen zich geheel en al naar de staat van de zaak waarover daar gehandeld wordt, waarmee de orde overeenstemt; de staat zelf van de zaak blijkt uit wat daar voorafgaat en uit hetgeen volgt. Hoedanig de orde van de kostbare stenen in de Urim en Thumim was, wordt in het Woord vermeld en beschreven, maar met welke stammen de stenen elk afzonderlijk overeenstemden, wordt niet vermeld, want het waren alle dingen van het licht vanuit de hemelse vlam, dat wil zeggen, alle dingen van het ware vanuit het goede, of alle dingen van het geloof vanuit de liefde, die zij uitbeeldden; en omdat zij deze dingen uitbeeldden, scheen het hemelse licht zelf op wonderbaarlijke wijze door overeenkomstig de staat van de zaak waarover gevraagd en een antwoord gegeven werd, flitsend en glanzend voor het bevestigende van het goede en ware en tevens de schakeringen ten aanzien van de kleuren overeenkomstig de verschillen van de staat van het goede en ware, zoals in de hemel, waarin door lichten en door de onderscheidingen ervan alle hemelse en geestelijke dingen worden uitgedrukt, en wel op een voor de mens onuitsprekelijke en volstrekt onbegrijpelijke wijze; want, zoals enige malen is getoond, in het hemelse licht is het leven uit de Heer, dus de wijsheid en het inzicht; vandaar is er in de onderscheidingen van het licht al wat tot het leven van het ware behoort, dat wil zeggen, al wat tot de wijsheid en het inzicht behoort en in de onderscheidingen van de vlam, van het flitsen en van de glans al wat tot het leven van het goede behoort en tot het leven van het ware vanuit het goede, of tot de liefde tot de Heer en het geloof daaruit; dit nu was de Urim en Thumim, welke op de borstlap van de efod en op het hart van Aharon was; en dit blijkt ook hieruit dat de Urim en Thumim betekenen, de lichten en de volmaaktheden en dat de borstlap waarop het was, ‘de borstlap des gerichts’ werd genoemd en dit komt daarvandaan, omdat het gericht het inzicht en de wijsheid is, nr. 2235;

dat deze op het hart van Aharon was, kwam omdat door het hart de Goddelijke Liefde wordt aangeduid, nr. 3635 en aan het einde van dit hoofdstuk; vandaar ook waren die kostbare stenen in vattingen van goud, want goud is in de innerlijke zin het goede dat van de liefde is, nrs. 113, 1551, 1552 en de kostbare steen het ware welke doorschijnend is vanuit het goede, nr. 114. Ten aanzien van de Urim en Thumim het volgende bij Mozes:

‘Gij zult een borstlap des gerichts maken, een werk van uitdenking, gelijk het werk des efods zult gij hem maken, uit goud, hyacint en purper en dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen zult gij hem maken; vierkant zal hij zijn verdubbeld en gij zult vullingen van steen daarin vullen, vier rijen van steen zullen er zijn; vattingen uit goud zullen zijn in hun vullingen; en de stenen zullen zijn naar de namen der zonen Israëls, twaalf naar hun namen; zegelgraveringen, een elk naar zijn naam, zullen zij zijn voor de twaalf stammen’, (Exodus 28:15-21; 39:8-14). Welke stenen in welke rij waren, wordt daar ook aangegeven; en verder:

‘De borstlap zal van boven de efod niet afwijken; en Aharon zal de namen der zonen van Israël dragen in de borstlap des gerichts op zijn hart als hij zal ingaan tot het heilige, ter gedachtenis voor Jehovah geduriglijk; en gij zult tot de borstlap des gerichts de Urim en Thumim geven en zij zullen zijn op het hart van Aharon als hij voor Jehovah zal ingaan en Aharon zal het gericht der zonen Israëls geduriglijk op zijn hart dragen voor Jehovah’, (Exodus 28:28-30; Leviticus 8:7, 8). Dat Jehovah of de Heer door de Urim werd ondervraagd en antwoorden gaf, bij Mozes:

‘Jehovah zei tot Mozes: Neem Jozua, de zoon van Nun; gij zult van uw heerlijkheid op hem geven, opdat de ganse vergadering van de zonen Israëls zal gehoorzamen; voor Eleazar, de priester, zal hij staan en hij zal hem ondervragen in het gericht van de Urim voor Jehovah’, (Numeri 27:18, 20, 21. En bij Samuël:

‘Saul vroeg Jehovah en Jehovah antwoordde hem niet, noch door dromen, noch door de Urim, noch door de profeten’, (1 Samuël 28:6).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl