Die Bibel

 

Ezechiël 1

Lernen

1 In het dertigste jaar, in de vierde maand, op den vijfden derzelve maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Chebar, zo geschiedde het, dat de hemelen werden geopend, en ik gezichten Gods zag.

2 Op den vijfden derzelve maand (dit was het vijfde jaar van de wegvoering van den koning Jojachin),

3 Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiel, den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeen, bij de rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem.

4 Toen zag ik, en ziet, een stormwind kwam van het noorden af, een grote wolk, en een vuur daarin vervangen, en een glans was rondom die wolk; en uit het midden daarvan was als de verf van Hasmal, uit het midden des vuurs.

5 En uit het midden daarvan kwam de gelijkenis van vier dieren; en dit was hun gedaante: zij hadden de gelijkenis van een mens;

6 En elkeen had vier aangezichten; insgelijks had elkeen van hen vier vleugelen.

7 En hun voeten waren rechte voeten, en hun voetplanten waren gelijk de voetplanten van een kalf, en glinsterden gelijk de verf van glad koper.

8 En mensenhanden waren onder hun vleugelen, aan hun vier zijden; en die vier hadden hun aangezichten en hun vleugelen.

9 Hun vleugelen waren samengevoegd, de een aan den ander; zij keerden zich niet om, als zij gingen; zij gingen elkeen recht uit voor zijn aangezicht henen.

10 De gelijkenis nu van hun aangezicht was het aangezicht eens mensen, en het aangezicht eens leeuws hadden zij vier aan de rechterzijde; en ter linkerzijde hadden die vier eens ossen aangezicht; ook hadden die vier eens arends aangezicht.

11 Ook waren hun aangezichten en hun vleugelen opwaarts verdeeld; elkeen had er twee samengevoegd aan de andere, en twee bedekten hun lichamen.

12 En zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht henen; waarhenen de geest was om te gaan, gingen zij; zij keerden zich niet om, als zij gingen.

13 Aangaande de gelijkenis der dieren, hun gedaante was als brandende kolen des vuurs, als de gedaante der fakkelen; datzelve vuur ging steeds tussen die dieren; en het vuur had een glans, en uit het vuur kwam een bliksem voort.

14 De dieren nu liepen en keerden weder als de gedaante van een weerlicht.

15 Als ik die dieren zag, ziet, zo was er een rad op de aarde bij die dieren, naar vier aangezichten van hetzelve.

16 De gedaante der raderen en derzelver maaksel was als de verf van een turkoois; en die vier hadden enerlei gelijkenis; daartoe was hun gedaante, en hun maaksel, alsof het ware een rad in het midden van een rad.

17 Als zij gingen, zij gingen op hun vier zijden; zij keerden zich niet om, als zij gingen.

18 En hun velgen, die waren zo hoog, dat zij vreselijk waren; en hun velgen waren vol ogen rondom aan die vier raderen.

19 Als nu de dieren gingen, gingen de raderen bij hen; en als de dieren van de aarde opgeheven werden, werden de raderen opgeheven.

20 Waarhenen de geest was om te gaan, gingen zij, waarhenen de geest was om te gaan; en de raderen werden tegenover hen opgeheven; want de geest der dieren was in de raderen.

21 Als die gingen, gingen deze; en als die stonden, stonden zij; en als die van de aarde opgeheven werden, werden de raderen tegenover hen opgeheven; want de geest der dieren was in de raderen.

22 En over de hoofden der dieren was de gelijkenis eens uitspansels, gelijk de verf van het vreselijke kristal, van boven af over hun hoofden uitgespreid.

23 En onder dat uitspansel waren hun vleugelen rechtop, de een aan den ander; ieder had er twee, die herwaarts hun lichamen bedekten, en ieder had er twee, die ze derwaarts bedekten.

24 En als zij gingen, hoorde ik een geruis hunner vleugelen, als het geruis van vele wateren, als de stem des Almachtigen, als de stem eens geroeps, als het gedreun eens heirlegers; als zij stonden, zo lieten zij hun vleugelen neder.

25 En er geschiedde een stem van boven het uitspansel, hetwelk boven hun hoofden was, als zij stonden, en hun vleugelen nedergelaten hadden.

26 En boven het uitspansel, hetwelk was boven hun hoofden, was de gelijkenis eens troons, als de gedaante van een saffiersteen; en op de gelijkenis als de gedaante eens mensen, daarboven op zijnde.

27 En ik zag als de verf van Hasmal, als de gedaante van vuur rondom daarbinnen, van de gedaante Zijner lenden en opwaarts; en van de gedaante Zijner lenden en nederwaarts, zag ik als de gedaante van vuur, en glans aan Hem rondom.

28 Gelijk de gedaante van den boog, die in de wolk is ten dage des plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een, Die sprak.

Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9407

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

9407. Zoals een werk van saffier; dat dit betekent daar het doorschijnende, uit de innerlijke waarheden en alle dingen uit de Heer, staat vast uit de betekenis van het werk van saffier, namelijk het hoedanige van de letterlijke zin van het Woord, wanneer daarin de innerlijke zin wordt ontwaard, dus wanneer het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer, zodanig als het in de hemel is, dóórschijnt.

Het Woord is immers het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer, dat in zijn oorsprong Goddelijk is en bij de voortgang door de hemelen in de binnenste hemel, hemels is, in de tweede of middelste hemel geestelijk en in de eerste of laatste geestelijk natuurlijk is en in de wereld natuurlijk en wereldlijk is; zodanig is het in de zin van de letter die voor de mens is; daaruit blijkt, dat deze zin, die de laatste in de orde is, in zich de geestelijke en de hemelse zin bevat en het binnenst het Goddelijk Zelf; en aangezien deze zinnen in de laatste of letterlijke zin zijn bevat en aan degenen verschijnen die het Woord geestelijk vatten, wordt die daarom uitgebeeld door het werk van saffier, dat de stralen van het hemelse licht doorlaat of doet doorschijnen.

Om enig idee van die doorschijnendheid te geven, kan de menselijke spraak als voorbeeld dienen; die is in haar eerste oorsprong het doel dat de mens door de spraak wil manifesteren; dit doel is zijn liefde, want wat de mens liefheeft dit heeft hij ten doel; uit die liefde vloeit het denken van de mens en tenslotte zijn spraak; dat dit zo is, kan eenieder die juist bespiegelt, weten en gewaarworden; dat het doel het eerste van de spraak is, staat vast uit de algemene regel, dat aan elk inzicht een doel in is en dat er zonder doel geen inzicht is; en dat het denken het tweede van de spraak is, dat uit dat eerste voortvloeit; want spreken zonder denken en denken zonder doel, kan niemand.

Dat daaruit de spraak van de woorden volgt en dat deze laatste is, dat eigenlijk de spraak wordt genoemd, is bekend.

Omdat dit zo is, let de mens die op de spraak van een ander let, niet op de uitdrukkingen of de woorden van de spraak, maar op de zin daaruit die is van het denken van degene die spreekt; en wie wijs is, let op het doel ter wille waarvan de ander zo uit zijn denken sprak, dat wil zeggen, op wat hij beoogt en wat hij liefheeft.

Deze drie dingen vertonen zich in de spraak van de mens, aan welke dingen de spraak van de woorden als laatste vlak van dienst is.

Uit deze vergelijking kan men een idee hebben ten aanzien van het Woord in de letter; op dit immers wordt niet anders gelet en het wordt niet anders gewaargeworden in de hemel dan zoals gebruikelijk is met het denken van de mens dat aan de dag treedt door de spraak van de woorden en in de binnenste hemel, dan zoals gebruikelijk met de bedoeling of het doel; maar het verschil is, dat de zin van de letter van het Woord, wanneer dit door de mens wordt gelezen, niet wordt gehoord of ontwaard in de hemel, maar alleen de innerlijke zin, aangezien in de hemel slechts het geestelijke en het hemelse van het Woord wordt doorvat, niet echter het natuurlijke ervan; zo gaat de ene zin over in de andere, omdat zij overeenstemmen en het Woord in louter overeenstemmingen is geschreven.

Daaruit blijkt, wat er, wanneer over het Woord wordt gehandeld, wordt verstaan onder het doorschijnende, dat wordt aangeduid met het werk van saffier.

Maar degene die niet verstandelijk kan denken, dat wil zeggen, los van de stoffelijke zaken, kan deze dingen niet vatten, zelfs niet dat er een andere zin in het Woord kan bestaan, dan die welke in de letter uitkomt; indien hem wordt gezegd dat er een geestelijke zin in is, die van het ware is en daarin een hemelse zin die van het goede is en dat deze zinnen doorschijnen uit de letterlijke zin, zal hij zich eerst verbazen en daarna het verwerpen als van geen waarde en het tenslotte bespotten.

Dat er heden ten dage zulke mensen zijn in de christelijke wereld, vooral de ontwikkelden van de wereld, is door levende ondervinding getoond; en verder dat degenen die tegen dat ware redeneren, zich voor wijzer achten en uitgeven dan de anderen die dat bevestigen, terwijl toch de ontwikkeling in de vroegste tijden die de gouden en de zilveren werden genoemd daarin heeft bestaan, zo te spreken en zo te schrijven, dat op de letterlijke zin niet anders werd gelet dan opdat daaruit de verborgen wijsheid doorscheen.

Dit kan ook duidelijk vaststaan uit de oudste boeken, ook bij de heidenen en eveneens uit overblijfselen in hun talen; hun voornaamste wetenschap immers was de wetenschap van de overeenstemmingen en de wetenschap van de uitbeeldingen, welke wetenschappen heden ten dage als verloren worden beschouwd.

Dat onder de voeten van de Heer zoals een werk van saffier verscheen en dat dit de doorschijnendheid van het Woord in de zin van de letter betekent, komt omdat de steen in het algemeen het ware betekent en de kostbare steen het ware doorschijnend uit het Goddelijke van de Heer; dat de steen in het algemeen het ware betekent zie de nrs. 643, 1298, 3720, 3769, 3771, 3773, 3789, 3798, 6426, 8609, 8940-8942; en de kostbare steen, het ware doorschijnend uit het Goddelijke van de Heer, dit werd aangeduid met de twaalf kostbare stenen in de borstlap van Aharon, die de Urim en de Thumim werden genoemd, nrs. 3862, 6335, 6640; eender bij Ezechiël: ‘Vol van wijsheid en volmaakt van schoonheid, in Eden, de tuin Gods zijt gij geweest; alle kostbare steen was uw deksel: robijn, topaas, diamant, turkoois, onyx en jaspis, saffier, smaragd, beryl en goud; het werk van uw trommels en van uw fluiten in u, ten dage als gij geschapen waart, waren zij bereid; gij waart volmaakt in uw wegen, ten dage als gij geschapen waart’, (Ezechiël 28:12,13,15); daar wordt over Tyrus gehandeld, waarmee de Kerk wordt aangeduid ten aanzien van de innerlijke erkentenissen van het ware en het goede, nr. 1201; het inzicht en de wijsheid van haar zodanig als die geweest was in haar kindertijd of eerste leeftijd, wordt beschreven met die kostbare stenen; ten dage als gij geschapen waart, betekent de eerste staat, toen zij waren wederverwekt, de schepping immers in het Woord is de wederverwekking of de nieuwe schepping van de mens, nrs. 16, 88.

Iets eenders wordt met de kostbare stenen [edelstenen] aangeduid bij Johannes: ‘De fundamenten van de muur van de stad met alle kostbare steen versierd, het eerste fundament was jaspis, het tweede saffier, het derde chalcedon, het vierde smaragd, het vijfde onyx, het zesde sardius, het zevende chrysoliet, het achtste beril, het negende topaas, het tiende chrysopraas, het elfde hyacint, het twaalfde amethist’, (Openbaring 21:19,20); daar wordt gehandeld over het heilige Jeruzalem neerdalende uit de hemel, waaronder de nieuwe Kerk bij de natiën wordt verstaan, nadat de huidige die in onze Europese wereld is, is verwoest; de kostbare stenen die de fundamenten zijn, zijn de Goddelijke waarheden die doorschijnen in het laatste van de orde.

Het Goddelijk Ware dat doorschijnt in het laatste van de orde, namelijk het Woord in de letterlijke zin, wordt vooral met de saffier aangeduid, zoals bij Jesaja: ‘Gij verdrukte en door wervelwinden voortgedrevene, die ook geen vertroosting hebt verkregen; zie, Ik zal uw stenen met spiesglans schikken en uw fundamenten in de saffieren leggen’, (Jesaja 54:11); daar wordt eveneens gehandeld over de Kerk die op de vorige zal volgen, die wordt verstaan onder de verlatene die meer zonen zal hebben dan de getrouwde, vers 1; de stenen schikken voor de waarheden van de Kerk, de fundamenten in saffieren voor de doorschijnende waarheden in laatsten.

Iets eenders wordt met de saffier aangeduid bij Jeremia: ‘Haar nazireeërs waren witter dan sneeuw, zij waren blanker dan melk, de beenderen waren roder dan robijnen, hun polijsting was saffier’, (Klaagliederen 4:7); de Nazireeërs betekenden in de uitbeeldende zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk Natuurlijke, nrs. 3301, 6437, vandaar eveneens het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem in laatsten, namelijk het Woord in de zin van de letter; de hoofdharen immers, die hier onder de Nazireeërs worden verstaan en waarvan wordt gezegd dat zij witter dan sneeuw en blanker dan melk zijn, betekent het ware in laatsten, nrs. 3301, 5247, 5570; van de witheid en de blankheid wordt gesproken met betrekking tot het ware, nrs. 3301, 5319; de beenderen die rood waren, zijn de wetenschappelijke waarheden, die de laatste dingen zijn en de overige dingen als knechten van dienst zijn, nrs. 6592, 8005; van het rode wordt gesproken met betrekking tot het goede van de liefde dat in de waarheden is, nr. 3300; daaruit blijkt dat de saffier het ware is in laatsten uit de doorschijnende innerlijke waarheden.

Bij Ezechiël: ‘Boven het uitspansel dat boven het hoofd van de cherubim was, als het ware de gedaante van een saffiersteen, de gelijkenis van een troon en op de gelijkenis van de troon als het ware de gedaante van een Mens, daarop zittende’, (Ezechiël 1:26; 10:1)’ de cherubim zijn de bewaking en de voorzienigheid van de Heer, opdat er tot Hem geen toegang zal zijn dan alleen door het goede, nr. 9277.

De troon waarop de gedaante van een Mens was, is het Goddelijk Ware van de Heer, nrs. 5313, 6397, 9039.

Daaruit blijkt, dat de saffiersteen het ware is, dóórschijnend vanuit de innerlijke waarheden, namelijk de steen het ware en de saffier de doorschijnendheid.

Dat alle dingen van het Woord doorschijnend zijn uit de Heer, komt omdat het Goddelijk Ware dat uit de Heer is, het enige is waaruit alle dingen zijn; dat wat immers het eerste is, dit is in de volgende en de afgeleide het enige, aangezien zij daaruit zijn en bestaan; en het Goddelijk Ware is de Heer; daarom wordt er ook in de hoogste zin van het Woord alleen over de Heer gehandeld, over Zijn Liefde, Voorzienigheid, Zijn Rijk in de hemel en op aarde, vooral over de verheerlijking van Zijn Menselijke.

Dat het Goddelijk Ware de Heer Zelf is, blijkt hieruit dat al wat voortgaat uit iemand, diegene zelf is, zoals dat wat voortgaat uit de mens als hij spreekt of handelt, vanuit zijn wil en verstand is; en de wil en het verstand maken het leven van de mens, dus de mens zelf; de mens immers is geen mens vanwege de vorm van het aangezicht en van het lichaam, maar krachtens het verstand van het ware en de wil van het goede; daaruit kan vaststaan, dat wat voortgaat uit de Heer, de Heer is; dat dit het Goddelijk Ware is, is in het voorgaande meermalen getoond.

Maar degene die de verborgenheden van de hemel niet weet, kan geloven, dat het met het Goddelijk Ware dat uit de Heer voortgaat, niet anders is gesteld, dan zoals met de spraak die voortgaat uit de mens; maar het is niet een spraak, maar het Goddelijke dat de hemelen vervult, zoals het licht en de warmte uit de zon de wereld vervult; dit kan worden toegelicht door de sferen die voortgaan uit de engelen in de hemel, nrs. 1048, 1053, 1316, 1504-1520, 1695, 2401, 4464, 5179, 6206, 7454, 6598-6613, 8063, 8630, 8794, 8797 en dat deze sferen zijn van het ware van het geloof en van het goede van de liefde uit de Heer, zie in die plaatsen waar dit wordt getoond.

De Goddelijke Sfeer echter, die voortgaat uit de Heer, die het Goddelijk Ware wordt genoemd, is universeel en zij vervult, als gezegd, de algehele hemel en maakt het al van het leven daar; het verschijnt daar voor de ogen zoals een Licht, dat niet slechts het gezicht verlicht, maar ook het gemoed; het is hetzelfde licht, dat bij de mens het verstand maakt.

Dit wordt verstaan bij Johannes: ‘In Hetzelve was het leven en het leven was het licht der mensen; het was het ware licht dat verlicht elk mens komende in de wereld en de wereld is door Hetzelve gemaakt’, (Johannes 1:4,9,10); daar wordt gehandeld over het Goddelijk Ware, dat het Woord wordt genoemd en dat het Goddelijk Ware of het Woord de Heer Zelf is.

Dat Licht dat het Goddelijk Ware is dat voortgaat uit de Heer, werd door de Ouden beschreven met stralende cirkels van gouden kleur rondom het hoofd en het lichaam van God uitgebeeld als Mens, want de Ouden hadden God niet anders doorvat dan onder de menselijke vorm.

Wanneer de mens in het goede is en vanuit het goede in waarheden, dan wordt hij verheven in dat Goddelijk Licht en volgens de hoeveelheid en de hoedanigheid van dat goede in een innerlijker Licht; vandaar heeft hij een algemene verlichting, waarin hij uit de Heer ziet, ontelbare waarheden, die hij doorvat uit het goede; en dan wordt hij door de Heer daartoe geleid om die dingen te ontwaren en van die zaken doordrenkt te worden die met hem overeenkomen en dit ten aanzien van de meest afzonderlijke dingen in volgorde, naar gelang het voor zijn eeuwig leven bevorderlijk is.

Gezegd wordt ten aanzien van de meest afzonderlijke dingen, aangezien de universele voorzienigheid van de Heer universeel is omdat zij in de meest afzonderlijke dingen is, want de afzonderlijke dingen tezamen genomen worden het universele genoemd, nrs. 1919, 6159, 6338, 6482, 6483, 8864, 8865.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3301

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

3301. Dat ‘een haren kleed’ het ware van het natuurlijke betekent, blijkt uit de betekenis van het kleed, namelijk iets dat iets anders bekleedt, hier dus het ware, omdat dit het goede bekleedt, want het ware is als een kleed, nrs. 1073, 2576; of wat vrijwel hetzelfde is: het ware is het ontvangende vat van het goede, nrs. 1469, 1496, 1832, 1900, 2063, 2261, 2269; verder uit de betekenis van harig, namelijk het natuurlijke ten aanzien van het ware. Het haar of het hoofdhaar wordt herhaaldelijk in het Woord vermeld en betekent daar het natuurlijke. De reden hiervan is deze, dat de haren tot de uitgroei behoren in de uitersten van de mens, zoals ook het natuurlijke dat is ten opzichte van zijn redelijke en van de innerlijke dingen daarvan. Het schijnt de mens toe, wanneer hij in het lichaam leeft, alsof het natuurlijke in dit alles is, maar dit is zo ver van het ware af, dat het natuurlijke eerder een uitgroei is van zijn innerlijke dingen, zoals de haren dat zijn van de dingen die tot het lichaam behoren; beide komen ook op bijna dezelfde wijze uit de innerlijke dingen voort. Vandaar dan ook, dat de mensen die in het leven van het lichaam louter natuurlijk waren, in het andere leven, wanneer zij zich zichtbaar overeenkomstig die staat vertonen, naar het gelaat bijna geheel behaard verschijnen; bovendien wordt het natuurlijke van de mens door de haren van het hoofd uitgebeeld, wanneer de uitbeelding vanuit het goede is, door sierlijke en fraai geordende haren, maar wanneer het niet vanuit het goede is, door lelijke en ongeordende haren. Het is vanwege dit uitbeeldende, dat de haren of hoofdharen in het Woord het natuurlijke betekenen, voornamelijk ten aanzien van het ware; zoals bij Zacharia:

‘Het zal geschieden te dien dage, dat de profeten beschaamd zullen worden, de man vanwege zijn gezicht, wanneer hij heeft geprofeteerd; en zij zullen geen haren mantel aandoen om te liegen’, (Zacharia 13:4);

de profeten staan voor hen die de waarheden onderrichten, hier voor hen die valsheden onderrichten, nr. 2534; het gezicht staat voor de waarheden, hier voor de valsheden; de haren mantel voor het natuurlijke ten aanzien van het ware; en aangezien het niet het ware maar het valse was, wordt gezegd ‘om te liegen’. De profeten werden in dergelijke gewaden gestoken, opdat zij dit ware, omdat het uiterlijk is, zouden uitbeelden. Daarom ook wordt Elia de Thesbiet vanwege een dergelijk kleed, een ‘harig man’ genoemd, (2 Koningen 1:8);

en Johannes die de laatste van de profeten was, had een kleed van kamelenhaar, (Mattheüs 3:4);

dat de kamelen de wetenschappelijkheden in de natuurlijke mens zijn, zie de nrs. 3048, 3071, 3143, 3145;

en dat de wetenschappelijkheden de waarheden van de natuurlijke mens zijn, nr. 3293.

Dat het hoofdhaar het natuurlijke ten aanzien van het ware uitbeeldde, blijkt heel duidelijk uit de Nazireeërs, aan wie het bevolen werd, dat gedurende al de dagen van hun nazireeërschap geen scheermes over hun hoofd zou gaan, totdat de dagen vervuld zouden zijn, waarop zij zich Jehovah zouden afzonderen en dan zouden zij het haar van hun hoofd wegdoen; en dat zij dan aan de ingang van de tent der samenkomst het hoofd van hun nazireeërschap zouden bescheren en het hoofdhaar dan geven op het vuur, dat onder het dankoffer is, (Numeri 6:5, 18, 19). De Nazireeërs beeldden de Heer uit ten aanzien van het Goddelijk Menselijke en vandaar de mens van de hemelse Kerk, die een gelijkenis van de Heer is, nr. 51, en het natuurlijke van die mens werd uitgebeeld door het hoofdhaar. Daarom moesten de Nazireeërs, wanneer zij geheiligd werden, hun oude of voormalige natuurlijke mens, waarin zij geboren waren, afleggen en de nieuwe aantrekken; hetgeen daarmee werd aangeduid dat zij, wanneer de dagen vervuld waren, waarop zij zich voor Jehovah zouden afzonderen, het haar van hun hoofd zouden wegdoen en geven op het vuur onder het offer. Want de staat van de hemelse mens is hierin gelegen, dat hij in het goede is en krachtens het goede alle waarheden weet en nooit denkt en spreekt uit waarheden over het goede, nog minder uit wetenschappelijkheden over het goede, zie de nrs. 202, 337, 2715, 2718, 3246. Bovendien zijn de hemelse mensen van dien aard, dat zij, voordat zij die staat afleggen, in het natuurlijke ten aanzien van het ware zo sterk zijn, dat zij met de hellen kunnen strijden, want het is het ware, dat strijdt, nooit het goede; tot het goede kunnen de hellen zelfs niet uit de verte naderen; dat het ware van dien aard is en het goede van dien aard, zie de nrs. 1950, 1951. Hieruit blijkt duidelijk, waarom Simson kracht had uit zijn haar, waarover het volgende:

‘De engel van Jehovah verscheen aan de moeder van Simson, zeggende: Zie, gij zult ontvangen en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal nederkomen; de knaap zal een Nazireeër Gods zijn van de baarmoeder af’, (Richteren 13:3, 5);

en daarna dat hij Delila te kennen gaf, dat indien hij geschoren werd, zijn kracht van hem wijken zou en dat hij krachteloos zou worden; en dat toen hij geschoren was, zijn kracht week en de Filistijnen hem grepen; en dat daarna, toen het haar van zijn hoofd begon te groeien, gelijk toen hij geschoren werd, zijn kracht weerkeerde, zodat hij de pilaren van het huis omver rukte, (Richteren 16:1 tot het einde). Wie ziet niet in dat hierin een hemelse verborgenheid ligt en dat niemand die weet, behalve degene die onderricht is over dingen van uitbeeldende aard, namelijk dat de Nazireeër betrekking heeft op de hemelse mens en zolang hij het hoofdhaar heeft, dit op het natuurlijke van die mens betrekking heeft, die, zoals gezegd in het ware zo vermogend en sterk is. En daar toentertijd alle uitbeeldende dingen die door de Heer bevolen werden, zo’n kracht en uitwerking hadden, was dit de oorsprong van Simsons kracht. Maar Simson was geen geheiligde Nazireeër, zoals diegenen waarover kort hiervoor werd gehandeld, namelijk dat hij de staat van het goede in de plaats van die van het ware zou hebben aangetrokken. De uitwerking van zijn kracht vanwege zijn hoofdhaar kwam voornamelijk hieruit voort, dat hij de Heer uitbeeldde, die vanuit de natuurlijke mens ten aanzien van het ware, tegen de hellen streed en deze onderwierp en dit alvorens Hij het Goddelijk Goede en Ware aantrok, ook ten aanzien van de natuurlijke mens. Heruit blijkt ook duidelijk, waarom het bevolen werd, dat ‘de hogepriester, op wiens hoofd de olie der zalving gegoten is, en wiens hand gevuld is om de klederen aan te trekken, zijn hoofd niet scheren zou, noch zijn klederen scheuren’, (Leviticus 21:10);

en evenzo de priesters, de Levieten, daar waar over de nieuwe tempel wordt gehandeld, ‘hun hoofd niet zouden scheren, noch hun haar wegdoen’, (Ezechiël 44:20), namelijk opdat zij het Goddelijk Natuurlijke van de Heer zouden uitbeelden ten aanzien van het ware, dat uit het goede voortkomt en het ware van het goede wordt genoemd. Dat het haar of het hoofdhaar het natuurlijke ten aanzien van het ware betekent, blijkt ook uit de profetische gedeelten van het Woord, zoals bij Ezechiël:

‘Ik heb u als het gewas des velds gesteld, vanwaar gij zijt gegroeid en groot geworden in de sierlijkheden der sierlijkheden; de borsten zijn vast geworden en uw haar is gegroeid’, (Ezechiël 16:7) waar gehandeld wordt over Jeruzalem, dat hier de Oude Kerk is die in de loop van de tijd verdorven was; de vast geworden borsten staan voor het natuurlijk goede; het haar dat gegroeid is, voor het natuurlijk ware.

Bij Daniël:

‘Ik zag, totdat de tronen opgesteld werden en de Oude van dagen zat: Zijn kleed was wit als sneeuw en het haar van Zijn hoofd als zuivere wol; Zijn troon als een vlam vuurs’, (Daniël 7:9);

en bij Johannes:

‘In het midden der zeven kandelaren was Een, de Zoon des mensen gelijk zijnde, bekleed met een lang kleed tot de voeten en omgord aan de borsten met een gouden gordel; het hoofd echter en de haren waren wit, gelijk als witte wol, gelijk sneeuw, maar Zijn ogen gelijk een vlam vuurs’, (Openbaring 1:13, 14);

haren wit als zuivere wol, voor het Goddelijk Natuurlijke ten aanzien van het ware. In het Woord en in de riten van de Joodse Kerk werd het ware zelf, uitgebeeld door het witte en omdat dit uit het goede voortkomt, wordt gezegd zuivere wol. Dat de uitbeelding van het ware plaatsvindt door het witte en de uitbeelding van het goede door het rode, vond hierin zijn oorzaak, dat het ware tot het licht behoort en het goede tot het vuur, waaruit het licht voortkomt. Het haar heeft, evenals de overige dingen in het Woord, ook een tegenovergestelde zin en betekent dan het ontaarde natuurlijke ten aanzien van het ware; zoals bij Jesaja:

‘Te dien dage zal de Heer door een gehuurd scheermes in de doorgangen van de rivier, door de koning van Asjoer, afscheren het hoofd en de haren der voeten; en het zal ook de baard voleinden’, (Jesaja 7:20).

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, neem u een scherp zwaard, een scheermes des scheerders zult gij u nemen, hetwelk gij zult laten gaan over uw hoofd en over uw baard; daarna zult gij u een weegschaal nemen en die haren delen; een derde deel zult gij in het midden van de stad met vuur verbranden; een derde deel zult gij met een zwaard rondom dezelve slaan; en een derde deel zult gij in de wind strooien; gij zult weinige in getal daarvan nemen en ze in uw slippen binden; tenslotte zult gij wederom van die nemen en die werpen in het midden van het vuur en zult ze verbranden met vuur; daaruit zal voorkomen een vuur tegen het gehele huis van Israël’, (Ezechiël 5:1-4);

zo wordt op uitbeeldende wijze beschreven dat er geen innerlijk en uiterlijk natuurlijk ware meer is, namelijk het haar en de baard. Dat begeerten dit vernietigd hebben, wordt daarmee aangeduid, dat het met vuur verbrand zou worden; dat de redeneringen dit deden, daarmee dat het met het zwaard rondom geslagen zou worden; dat valse beginselen dit deden, daarmee dat het in de wind verstrooid zou worden. Deze dingen sluiten hetzelfde in als wat de Heer leert bij Mattheüs ‘dat van het zaad, dat het ware is, een deel onder de doornen viel, een ander deel op de rots, een ander deel op de weg’, (Mattheüs 13:1-9) Dat de haren de onreine waarheden en valsheden betekenen die tot de natuurlijke mens behoren, werd ook daarmee uitgebeeld, dat een vrouw uit de gevangen vijanden, die getrouwd moest worden, in het huis gebracht zou worden en dat het haar van haar hoofd geschoren zou worden en haar nagels gesneden en wegdoen de klederen van haar kerkering, (Deuteronomium 21:12, 13);

en ook dat, wanneer de Levieten gewijd werden ‘het water der ontzondiging op hen gesprengd zou worden en zij het scheermes over hun ganse vlees zouden doen gaan en hun klederen gewassen zouden worden en zij aldus rein zouden zijn’, (Numeri 8:7);

en ook, dat Nebukadnezar ‘van de mensen verstoten was, opdat hij gras zou eten als de ossen, en zijn lichaam van de dauw der hemelen nat gemaakt zou worden, totdat zijn haar zou groeien als der arenden en zijn nagels als der vogels’, (Daniël 4:33). Dat bij melaatsheid de kleuren van haar en baard gadegeslagen moesten worden, of die wit, roodachtig, geel, dan wel zwart waren en ook de kleur van de kleding; en dat hij die van melaatsheid gereinigd was, al het haar van hoofd, baard en wenkbrauwen zou afscheren, (Leviticus 13:1 tot het einde; 14:8, 9), betekende de onreine valsheden uit het profane, dat de melaatsheid in de innerlijke zin is. Kaalheid betekende echter het natuurlijke waarin niets van waarheid is, zoals bij Jesaja:

‘Hij ging op naar Bajith en Dibon, naar de hoge plaatsen om te wenen over Nebo en over Medba zal Moab huilen; op al hun hoofden is kaalheid, alle baard is geschoren’, (Jesaja 15:2).

Bij dezelfde:

‘Het zal geschieden, in plaats van gevlochten werk kaalheid, verbranding in plaats van schoonheid’, (Jesaja 3:24). Dat de knapen die tot Elisa zeiden:

‘Kaalkop, ga op, kaalkop, ga op, door beren uit het woud verscheurd werden’, (2 Koningen 2:23, 24) beeldde hen uit, die het Woord lasteren, alsof daarin niet het ware is; want Elisa beeldde de Heer uit ten aanzien van het ware, nr. 2762; hieruit blijkt ook duidelijk, hoeveel toentertijd de dingen van uitbeeldende aard vermochten.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl