Bible

 

Joël 1:20

Studie

       

20 Ook schreeuwt elk beest des velds tot U; want de waterstromen zijn uitgedroogd, en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10137

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10137. En een drankoffer van het vierendeel van een hin wijn; dat dit betekent het geestelijk ware zoveel als voor de verbinding genoeg is, staat vast uit de betekenis van de wijn, namelijk het ware, nrs. 1071, 1798, 6377, hier het geestelijk ware dat overeenstemt met het goede uit het hemelse, dat wordt aangeduid met de meelbloem gemengd met olie, nr. 10136; want waar in het Woord wordt gehandeld over het goede, daar wordt ook gehandeld over het ware en wel over het ware van hetzelfde geslacht als waaruit het goede is.

De oorzaak hiervan is dat alle en de afzonderlijke dingen in de hemel en eveneens in de wereld, betrekking hebben op het goede en het ware en op het een en het ander, opdat zij iets zijn, want het goede zonder het ware is het goede niet en het ware zonder het goede is het ware niet, zie de nrs. 9263, 9314.

Vandaar is het, dat wanneer het spijsoffer, dat het brood was, werd geofferd, ook een drankoffer, dat de wijn was, werd geofferd, evenzo in het Heilig Avondmaal.

Vandaar is het, dat met het drankoffer van wijn hier wordt verstaan het ware dat overeenstemt met het goede, dat wordt aangeduid met het spijsoffer, waarover eerder, en uit de betekenis van het vierendeel van een hin, namelijk zoveel als genoeg is voor de verbinding, zie nr. 10136.

Eenieder kan zien dat onder het spijsoffer, dat het brood was en onder het drankoffer, dat de wijn was, niet louter brood en wijn wordt verstaan, maar iets van de Kerk en van de hemel, dus geestelijke en hemelse dingen die van de hemel en van de Kerk zijn.

Waartoe zou het anders gediend hebben om op het vuur van het altaar brood en wijn te zetten; zou dit aangenaam geweest zijn voor Jehovah of zou dit Hem tot een reuk van rust zijn geweest, zoals het wordt gezegd en zou dit de mens hebben kunnen ontzondigen?

Wie heilig over het Woord denkt, kan niet denken dat zoiets aards Jehovah zou behagen, indien er niet een dieper en innerlijker Goddelijke in was gelegen.

Wie gelooft dat het Woord Goddelijk is en geestelijk waar dan ook, moet in elk geval geloven, dat in de afzonderlijke teksten daar een verborgenheid van de hemel schuilt, maar dat het tot dusver niet bekend is geweest waar deze verborgenheid schuilt.

De oorzaak hiervan is, dat het niet bekend was dat er een innerlijke zin, die geestelijk en Goddelijk is, in de afzonderlijke dingen daarin is gelegen en dat er engelen bij ieder mens zijn die zijn gedachten doorvatten en het Woord wanneer het door hem wordt gelezen, geestelijk vatten en dat dan door hen, uit de Heer, het heilige invloeit en dat er zo door hen verbinding is van de hemel met de mens, dus verbinding van de Heer door de hemelen heen met hem.

Om die oorzaak is zulk een Woord aan de mens gegeven, waardoor op die wijze uit de Heer kan worden gezorgd voor zijn heil en niet anders.

Dat het spijsoffer, dus het brood, het goede van de liefde betekent en dat het drankoffer, dus de wijn, het goede van het geloof betekent en dat deze op die wijze door de engelen worden doorvat, kan vaststaan uit alle bijzonderheden die in het Woord over het spijsoffer en over het drankoffer worden vermeld, zoals bij Joël: ‘Spijsoffer en drankoffer is van het huis van Jehovah afgesneden; de priesters, de dienaren van Jehovah, hebben gerouwd, het veld is verwoest, het land rouwt, omdat het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie kwijnt, de wijnstok is verdroogd en de vijgenboom kwijnt; huilt, gij dienaren van Jehovah, omdat het spijsoffer en het drankoffer is geweerd van het huis van onze God, omdat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting komt hij van Schaddai’, (Joël 1:9-15).

Daar wordt gehandeld over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er niet langer het goede van de liefde en van het ware van het geloof is, wat daarmee wordt aangeduid dat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting van Schaddai komt.

Daaruit blijkt dat met het spijsoffer en het drankoffer, die zijn afgesneden van het huis van Jehovah, met het veld dat verwoest is, met de most die verdroogt, met de olie die kwijnt en met de wijnstok en de vijgenboom, zulke dingen worden aangeduid die van de Kerk en van de hemel zijn.

Wat zij echter betekenen, leert de innerlijke zin; daaruit blijkt, dat met het veld de Kerk wordt aangeduid ten aanzien van de opneming van het ware, zie de nrs. 3766, 4982, 7502, 7571, 9295: met het land de Kerk ten aanzien van het goede, nr. 9325; met het koren al het goede van de Kerk, nrs. 5295, 5410, 5959, met de most al het ware van de Kerk, nr. 3580, met de olie het goede van de liefde, nrs. 4582, 4638, 9780, met de wijnstok het innerlijk goede van de geestelijke Kerk, nrs. 5113, 6376, 9277, met de vijgenboom het uiterlijk goede, nrs. 217, 4231, 5113.

Daaruit blijkt dat het spijsoffer en het drankoffer zijn de eredienst vanuit het goede van de liefde en vanuit het goede van het geloof.

Bij Maleachi: ‘Het spijsoffer zal Ik niet aannemen uit uw handen; want van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats Mijn Naam reukwerk toegebracht en een rein spijsoffer’, (Maleachi 1:10,11).

Dat daar onder het spijsoffer ook niet een spijsoffer wordt verstaan, noch onder het reukwerk een reukwerk, is duidelijk, want er wordt gehandeld over de Kerk bij de natiën, bij wie er toch geen spijsoffer was.

Er wordt immers gezegd, ‘van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats een rein spijsoffer en een reukwerk’.

Dat het reukwerk de aanbidding is uit het goede van het geloof, zie nr. 9475.

Evenzo bij David: ‘Aanvaard zijn mijn gebeden, een reukwerk voor U, de opheffing van mijn handen, het spijsoffer van de avond’, (Psalm 141:2).

Het spijsoffer van de avond is het goede van de liefde in de uiterlijke mens.

Bij Jesaja: ‘Gij zijt hittig geworden tot de goden onder alle groene boom; ook hebt gij dezelve een drankoffer uitgestort; gij hebt een geschenk doen opklimmen, gij offert een geschenk aan de koning in olie en gij vermenigvuldigt uw specerijen en gij vernedert u tot de hel’, (Jesaja 57:6,9).

Daar wordt gehandeld over de eredienst vanuit de boosheden en de valsheden die uit de hel zijn; de goden zijn in de innerlijke zin de valsheden, want zij die andere goden hebben vereerd, noemden hen weliswaar bij naam, maar toch waren het de valsheden vanuit de boosheden die zij vereerden.

Dat de vreemde goden in het Woord de valsheden zijn, zie de nrs. 4402, 8941; de groene boom is al het ontvankelijke, verstandelijk opnemende en bevestigende van het valse, nrs. 2722, 2972, 4552, 7692; groen is de gevoeligheid, nr. 7691; hittig worden is de gloed van de eredienst. het vuur immers waarvandaan de hitte is, is de liefde in de ene en de andere zin, nrs. 5215, 6832, 7575; een drankoffer uitstorten, is de eredienst vanuit de valsheden van het boze; een geschenk offeren aan de koning in olie, is de satan vereren vanuit het boze; het geschenk in olie is het spijsoffer; de specerijen vermenigvuldigen is de reukwerken vermenigvuldigen, waarmee de aanbiddingen worden aangeduid, nr. 9475 en daarom wordt ook gezegd dat hij zich vernedert tot de hel.

Hieruit kan vaststaan dat het spijsoffer, dat het brood was en het drankoffer dat de wijn was, zulke dingen betekenen die van de hemel en van de Kerk zijn, namelijk hemelse spijs en drank, eender als het brood en de wijn in het Heilig Avondmaal, met als genoemde oorzaak dat de hemel zich verbindt met de mens door het Woord, dus de Heer door de hemel door middel van het Woord.

Aangezien het Goddelijke van het Woord in zulke dingen bestaat, voedt het dan niet alleen het menselijk gemoed, maar ook het gemoed van de engelen en maakt dat de hemel en de wereld één zijn.

Hieruit kan eveneens vaststaan dat alle en de afzonderlijke dingen die over het spijsoffer en het drankoffer of over het brood en de wijn in het Woord zijn gezegd en bevolen, van binnen, in zich, Goddelijke verborgenheden bevatten; zoals dat het spijsoffer zou zijn van meelbloem, waarop olie zou zijn en eveneens wierook en dat het in elk geval zou worden gezouten en dat het ongezuurd of ongegist zou zijn en dat de verhouding van de samenstelling ervan een andere zou zijn wanneer een lam zou worden geofferd, een andere wanneer een ram, een andere wanneer een var en eveneens een andere in de schuld- en zondeslachtoffers, dan in de overige slachtoffers; evenzo een andere verhouding van de wijn in het drankoffer.

Indien de afzonderlijke dingen niet hemelse verborgenheden hadden behelsd, zouden geenszins zulke dingen in toepassing op de verschillende rituelen van de eredienst zijn bevolen.

Opdat deze dingen zich in één overzicht aan de blik voordoen, is het geoorloofd ze in hun orde voor te leggen: ‘In de dank-slachtoffers en dank-brandoffers was voor ieder lam het spijsoffer van één tiende van een efa meelbloem, gemengd met het vierde van een hin olie; en de wijn in het drankoffer het vierde van een hin.

Voor iedere ram was het spijsoffer van twee tienden meelbloem en het derde van een hin olie; van de wijn in het drankoffer het derde van een hin.

Voor iedere var was het spijsoffer van drie tienden meelbloem gemengd met olie, de helft van een hin en van de wijn in het drankoffer de helft van een hin’, (Numeri 15:4-12; 28:10-12,20,21,28,29; 29:3,4,9,10,14,15,18,21,24,27,30,33,37).

Dat er voor het lam een andere verhouding van de hoeveelheid meelbloem, olie en wijn was, dan voor de ram en de var, had als oorzaak dat het lam het binnenste goede van de onschuld betekende, de ram het middelste goede van de onschuld en de var het laatste of uiterlijk goede van de onschuld.

Er zijn immers drie hemelen: een binnenste, een middelste en een laatste, vandaar zijn er eveneens drie graden van het goede van de onschuld.

De toenamen ervan van het eerste tot het laatste wordt aangeduid door de toenemende mate van meelbloem, olie en wijn.

Men moet weten dat het goede van de onschuld de ziel zelf van de hemel is, omdat dit goede alleen ontvankelijk is voor de liefde, de naastenliefde en het geloof, die de hemelen maken.

Dat het lam het binnenste goede van de onschuld is, zie de nrs. 3994, 10132; dat de ram het middelste of innerlijk goede van de onschuld is, nr. 10042 en dat de var het laatste of het uiterlijk goede van de onschuld is, nrs. 9391, 9990.

In de slachtoffers echter voor de belijdenis ‘was het spijsoffer van ongezuurde koeken gemengd met olie, van ongezuurde vladen gezalfd met olie, koeken gemengd met olie van geroost meelbloem, benevens gedesemde koeken van brood’, (Leviticus 7:11,12); en in de schuld- en zondeslachtoffers was het spijsoffer ‘van het tiende van een efa meelbloem’, maar geen olie en wierook daarop’, (Leviticus 5:11).

Dat geen olie en wierook op het spijsoffer van het zonde- en schuldslachtoffer zou worden gegeven, had als oorzaak, dat met de olie het goede van de liefde wordt aangeduid en met de wierook het ware van dat goede en met het zonde- en schuldslachtoffer de zuivering en de ontzondiging van de boosheden en de valsheden daaruit wordt aangeduid, die daarom niet moesten worden vermengd met het goede en het ware daaruit.

Bovendien, zie met betrekking tot het spijsoffer van Aharon en van diens zonen op de dag waarop zij werden gezalfd, (Leviticus 6:13-15; over ‘het spijsoffer van de eerstelingen van de oogst’, (Leviticus 2:14,15; 23:10,12,13,17); over ‘het spijsoffer van de Nazireeër’, (Numeri 6); over ‘het spijsoffer van de ijverzucht’, (Numeri 5); en over ‘het spijsoffer van de van melaatsheid gereinigde’ (Leviticus 14); en over ‘het spijsoffer, in de oven gekookt, over het spijsoffer van de pan en over het spijsoffer van de ketel’, (Leviticus 2:3-7).

Dat ‘er geen zuurdesem zal zijn in het spijsoffer, noch enige honing en dat het spijsoffer in elk geval zou worden gezouten’, zie de verzen 10,11,13.

Dat er geen zuurdesem en honing zou zijn in het spijsoffer, had als oorzaak dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is en de honing het uiterlijk verkwikkelijke, dus vermengd met het verkwikkelijke van de liefde van de wereld, waardoor ook het hemelse goede en ware zou gisten en zo worden verstrooid; en dat het in elk geval zou worden gezouten, had als oorzaak dat het zout betekende, het ware dat verlangt naar het goede, dus het ene en het andere verbindend.

Dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is, zie de nrs. 2342, 7906, 8051, 9992; dat de honing het uiterlijk verkwikkelijke is, dus van de liefde in de ene en de andere zin, nr. 5620 en dat het zout het verlangen is van het ware naar het goede, nr. 9207.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5319

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

5319. En hij kleedde hem met klederen van fijn linnen; dat dit de uiterlijke aanduiding van het hemelse van het geestelijke betekent en dat klederen van fijn linnen de ware dingen vanuit het Goddelijke zijn, staat vast uit de betekenis van de klederen, namelijk de ware dingen, nrs. 1073, 2576, 4545, 4763, 5248;

dat klederen van fijn linnen de ware dingen vanuit het Goddelijke zijn, komt omdat een kleed van fijn linnen uitermate blank en tevens glanzend was en het ware vanuit het Goddelijke wordt uitgebeeld door klederen van zo’n blankheid en van zo’n glans; de oorzaak hiervan is deze, dat de blankheid en de glans van de hemel is vanuit het Licht dat uit de Heer is en het Licht dat uit de Heer is, is het Goddelijk Ware zelf, nrs. 1053, 1521-1533, 1619-1632, 2776, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 3862, 4415, 4419, 4526, 5219; daarom, toen de Heer van gedaante veranderde voor Petrus, Jacobus en Johannes, ‘verschenen Zijn bekleedselen zoals het licht’, (Mattheüs 17:2);

‘blinkende, zeer blank zoals sneeuw, hoedanige geen voller op aarde wit maken kan’, (Markus 9:3);

‘en bliksemend’, (Lukas 9:29). Het was het Goddelijk Ware zelf dat uit het Goddelijk Menselijke is, dat zo werd uitgebeeld; maar het zijn de uiterlijke ware dingen die met de blankheid van de klederen in de hemelen worden uitgebeeld, de innerlijke ware dingen echter met de blankheid en de glans van het aangezicht. Vandaar komt het dat bekleed worden met klederen van fijn linnen hier de uiterlijke aanduiding is, namelijk van het ware voortgaande vanuit het hemelse van het geestelijke; het was immers dit waarin toen het Goddelijke van de Heer was. Met fijn linnen en met de klederen van fijn linnen wordt ook elders in het Woord het ware aangeduid dat vanuit het Goddelijke is, zoals bij Ezechiël:

‘Ik bekleedde u met gestikt werk en Ik schoeide u met dassenvel en gordde u aan met fijn linnen en bedekte u met zijde; zo waart gij versierd met goud en zilver en uw klederen waren fijn linnen en zijde en gestikt werk’, (Ezechiël 16:10, 13);

daar wordt gehandeld over Jeruzalem, waaronder in deze verzen de Oude Kerk wordt verstaan; de ware dingen van die Kerk worden beschreven met klederen uit gestikt werk, fijn linnen, zijde en met de versiering uit goud en zilver; met het gestikt werk worden de wetenschappelijke ware dingen aangeduid, met het fijn linnen de natuurlijke ware dingen en met de zijde de geestelijke ware dingen.

Bij dezelfde:

‘Fijn linnen in stiksel uit Egypte was uw uitbreidsel, dat het u tot een teken zou zijn; hemelsblauw en purper, uit de eilanden van Elisa, was uw deksel’, (Ezechiël 27:7, waar over Tyrus wordt gehandeld, waaronder ook de Oude Kerk wordt verstaan, maar ten aanzien van de erkentenissen van het goede en het ware; en met het fijn linnen in stiksel uit Egypte, dat haar uitbreidsel was, wordt het ware vanuit de wetenschappelijke dingen aangeduid, tot een teken of een uiterlijk aanduidende van die Kerk.

Bij Johannes:

‘De kooplieden der aarde zullen wenen en klagen over Babylon, dat niemand hun koopwaren meer koopt; koopwaren van goud en van zilver en van kostbare steen en van parel en van fijn linnen en van purper en van zijde en alle vat van ivoor en alle vat uit het kostbaarste hout en koper en ijzer en marmer’, (Openbaring 18:11, 12);

daar betekenen alle en de afzonderlijke dingen zulke dingen die van de Kerk zijn, dus die van het ware en het goede zijn, hier echter in de tegenovergestelde zin, omdat het van Babylon wordt gezegd; eenieder kan zien dat zulke dingen nooit zouden zijn opgesomd in het Woord, dat uit de hemel is neergedaald, tenzij er enig hemelse in de afzonderlijke dingen was gelegen; waartoe diende een opsomming van wereldse koopwaren, waar over Babylon wordt gehandeld, waarmee de profane Kerk wordt aangeduid; eender bij dezelfde:

‘Wee, wee, de grote stad, die bekleed was met fijn linnen en purper en scharlaken, verguld met goud en kostbare steen en paarlen’, (Openbaring 18:16). Dat de afzonderlijke dingen een of ander hemels Goddelijke betekenen, blijkt duidelijk bij dezelfde waar gezegd wordt wat fijn linnen is, namelijk dat het zijn de gerechtigheden der heiligen:

‘De tijd van de bruiloft des Lams is gekomen en Zijn Echtgenote heeft zichzelf bereid; toen is het haar gegeven dat zij bekleed zou worden met rein en blinkend fijn linnen; het fijn linnen zijn de gerechtigheden der heiligen’, (Openbaring 19:8);

dat het fijn linnen de gerechtigheden der heiligen zijn, komt omdat al diegenen die in het Ware vanuit het Goddelijke zijn, de Gerechtigheid van de Heer aantrekken; hun klederen immers zijn blank en glanzend vanwege het licht dat uit de Heer is; daarom wordt het ware zelf in de hemel uitgebeeld door het blanke, nrs. 3301, 3993, 4007;

vandaar komt het eveneens dat zij die vanuit de staat van de verwoesting in de hemel worden geheven, blank gekleed verschijnen, omdat zij dan datgene uittrekken wat van de eigen gerechtigheid is en datgene aantrekken wat van de Gerechtigheid van de Heer is. Opdat het Ware uit het Goddelijke in de Joodse Kerk zou worden uitgebeeld, werd het bevolen dat er eveneens boomwol of lijn linnen zou zijn in de klederen van Aharon en ook in de gordijnen die rondom de ark waren, waarover bij Mozes:

‘Voor Aharon zult gij een tuniek van boomwol weven en een huif van boomwol maken’, (Exodus 28:39);

‘Zij maakten tunieken van boomwol, het werk des wevers, voor Aharon en zijn zonen’, (Exodus 39:27);

‘Het habitakel zult gij maken van tien gordijnen, van getweernde boomwol en van hemelsblauw en purper en dubbelgedoopt scharlaken’, (Exodus 26:1; 36:8);

‘Gij zult de voorhof van het habitakel maken; de behangselen voor de voorhof zullen zijn uit getweernde boomwol’, (Exodus 27:9, 18; 38:9);

‘De voorhang van de poort des voorhofs, het werk eens stikkers, was van hemelsblauw en purper en dubbelgedoopt scharlaken en van getweernde boomwol’, (Exodus 38:18);

boomwol is fijn linnen, dat daarom werd bevolen, omdat de afzonderlijke dingen die in de ark en rondom de ark waren en verder de afzonderlijke dingen die op de klederen van Aharon waren, uitbeeldend waren voor de geestelijke en de hemelse dingen; daaruit kan vaststaan hoe weinig het Woord slechts wordt verstaan indien men niet weet wat zulke dingen uitbeelden en dat men nauwelijks iets verstaat, indien men gelooft dat er geen ander heilige in het Woord is dan wat in de letter uitkomt. Dat de engelen die in het ware vanuit het Goddelijke zijn, als het ware met fijn linnen bekleed verschijnen, dat wil zeggen, in glanzende blankheid, blijkt bij Johannes waar over het ‘witte paard’ wordt gehandeld:

‘Die op het witte paard zat, was bekleed met een bekleedsel dat met bloed geverfd was; en Zijn Naam wordt genoemd het Woord; Zijn heirlegers in de hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn linnen’, (Openbaring 19:13, 14);

uit deze dingen blijkt duidelijk dat het fijn linnen het uiterlijke aanduidende is van het ware uit het Goddelijke, want Hij Die op het witte paard zat, is de Heer ten aanzien van het Woord; dat Hij het Woord is, wordt daar openlijk gezegd; het Woord is het Ware zelf uit het Goddelijke; dat het witte paard de innerlijke zin van het Woord is, zie de nrs. 2760, -2762; vandaar zijn de witte paarden de ware dingen vanuit het Goddelijke, want alle dingen van de innerlijke zin van het Woord zijn ware dingen vanuit het Goddelijke; daarom werden Zijn heirlegers gezien op witte paarden en bekleed met wit en rein fijn linnen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl