Bible

 

Joël 1:20

Studie

       

20 Ook schreeuwt elk beest des velds tot U; want de waterstromen zijn uitgedroogd, en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10137

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10137. En een drankoffer van het vierendeel van een hin wijn; dat dit betekent het geestelijk ware zoveel als voor de verbinding genoeg is, staat vast uit de betekenis van de wijn, namelijk het ware, nrs. 1071, 1798, 6377, hier het geestelijk ware dat overeenstemt met het goede uit het hemelse, dat wordt aangeduid met de meelbloem gemengd met olie, nr. 10136; want waar in het Woord wordt gehandeld over het goede, daar wordt ook gehandeld over het ware en wel over het ware van hetzelfde geslacht als waaruit het goede is.

De oorzaak hiervan is dat alle en de afzonderlijke dingen in de hemel en eveneens in de wereld, betrekking hebben op het goede en het ware en op het een en het ander, opdat zij iets zijn, want het goede zonder het ware is het goede niet en het ware zonder het goede is het ware niet, zie de nrs. 9263, 9314.

Vandaar is het, dat wanneer het spijsoffer, dat het brood was, werd geofferd, ook een drankoffer, dat de wijn was, werd geofferd, evenzo in het Heilig Avondmaal.

Vandaar is het, dat met het drankoffer van wijn hier wordt verstaan het ware dat overeenstemt met het goede, dat wordt aangeduid met het spijsoffer, waarover eerder, en uit de betekenis van het vierendeel van een hin, namelijk zoveel als genoeg is voor de verbinding, zie nr. 10136.

Eenieder kan zien dat onder het spijsoffer, dat het brood was en onder het drankoffer, dat de wijn was, niet louter brood en wijn wordt verstaan, maar iets van de Kerk en van de hemel, dus geestelijke en hemelse dingen die van de hemel en van de Kerk zijn.

Waartoe zou het anders gediend hebben om op het vuur van het altaar brood en wijn te zetten; zou dit aangenaam geweest zijn voor Jehovah of zou dit Hem tot een reuk van rust zijn geweest, zoals het wordt gezegd en zou dit de mens hebben kunnen ontzondigen?

Wie heilig over het Woord denkt, kan niet denken dat zoiets aards Jehovah zou behagen, indien er niet een dieper en innerlijker Goddelijke in was gelegen.

Wie gelooft dat het Woord Goddelijk is en geestelijk waar dan ook, moet in elk geval geloven, dat in de afzonderlijke teksten daar een verborgenheid van de hemel schuilt, maar dat het tot dusver niet bekend is geweest waar deze verborgenheid schuilt.

De oorzaak hiervan is, dat het niet bekend was dat er een innerlijke zin, die geestelijk en Goddelijk is, in de afzonderlijke dingen daarin is gelegen en dat er engelen bij ieder mens zijn die zijn gedachten doorvatten en het Woord wanneer het door hem wordt gelezen, geestelijk vatten en dat dan door hen, uit de Heer, het heilige invloeit en dat er zo door hen verbinding is van de hemel met de mens, dus verbinding van de Heer door de hemelen heen met hem.

Om die oorzaak is zulk een Woord aan de mens gegeven, waardoor op die wijze uit de Heer kan worden gezorgd voor zijn heil en niet anders.

Dat het spijsoffer, dus het brood, het goede van de liefde betekent en dat het drankoffer, dus de wijn, het goede van het geloof betekent en dat deze op die wijze door de engelen worden doorvat, kan vaststaan uit alle bijzonderheden die in het Woord over het spijsoffer en over het drankoffer worden vermeld, zoals bij Joël: ‘Spijsoffer en drankoffer is van het huis van Jehovah afgesneden; de priesters, de dienaren van Jehovah, hebben gerouwd, het veld is verwoest, het land rouwt, omdat het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie kwijnt, de wijnstok is verdroogd en de vijgenboom kwijnt; huilt, gij dienaren van Jehovah, omdat het spijsoffer en het drankoffer is geweerd van het huis van onze God, omdat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting komt hij van Schaddai’, (Joël 1:9-15).

Daar wordt gehandeld over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er niet langer het goede van de liefde en van het ware van het geloof is, wat daarmee wordt aangeduid dat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting van Schaddai komt.

Daaruit blijkt dat met het spijsoffer en het drankoffer, die zijn afgesneden van het huis van Jehovah, met het veld dat verwoest is, met de most die verdroogt, met de olie die kwijnt en met de wijnstok en de vijgenboom, zulke dingen worden aangeduid die van de Kerk en van de hemel zijn.

Wat zij echter betekenen, leert de innerlijke zin; daaruit blijkt, dat met het veld de Kerk wordt aangeduid ten aanzien van de opneming van het ware, zie de nrs. 3766, 4982, 7502, 7571, 9295: met het land de Kerk ten aanzien van het goede, nr. 9325; met het koren al het goede van de Kerk, nrs. 5295, 5410, 5959, met de most al het ware van de Kerk, nr. 3580, met de olie het goede van de liefde, nrs. 4582, 4638, 9780, met de wijnstok het innerlijk goede van de geestelijke Kerk, nrs. 5113, 6376, 9277, met de vijgenboom het uiterlijk goede, nrs. 217, 4231, 5113.

Daaruit blijkt dat het spijsoffer en het drankoffer zijn de eredienst vanuit het goede van de liefde en vanuit het goede van het geloof.

Bij Maleachi: ‘Het spijsoffer zal Ik niet aannemen uit uw handen; want van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats Mijn Naam reukwerk toegebracht en een rein spijsoffer’, (Maleachi 1:10,11).

Dat daar onder het spijsoffer ook niet een spijsoffer wordt verstaan, noch onder het reukwerk een reukwerk, is duidelijk, want er wordt gehandeld over de Kerk bij de natiën, bij wie er toch geen spijsoffer was.

Er wordt immers gezegd, ‘van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats een rein spijsoffer en een reukwerk’.

Dat het reukwerk de aanbidding is uit het goede van het geloof, zie nr. 9475.

Evenzo bij David: ‘Aanvaard zijn mijn gebeden, een reukwerk voor U, de opheffing van mijn handen, het spijsoffer van de avond’, (Psalm 141:2).

Het spijsoffer van de avond is het goede van de liefde in de uiterlijke mens.

Bij Jesaja: ‘Gij zijt hittig geworden tot de goden onder alle groene boom; ook hebt gij dezelve een drankoffer uitgestort; gij hebt een geschenk doen opklimmen, gij offert een geschenk aan de koning in olie en gij vermenigvuldigt uw specerijen en gij vernedert u tot de hel’, (Jesaja 57:6,9).

Daar wordt gehandeld over de eredienst vanuit de boosheden en de valsheden die uit de hel zijn; de goden zijn in de innerlijke zin de valsheden, want zij die andere goden hebben vereerd, noemden hen weliswaar bij naam, maar toch waren het de valsheden vanuit de boosheden die zij vereerden.

Dat de vreemde goden in het Woord de valsheden zijn, zie de nrs. 4402, 8941; de groene boom is al het ontvankelijke, verstandelijk opnemende en bevestigende van het valse, nrs. 2722, 2972, 4552, 7692; groen is de gevoeligheid, nr. 7691; hittig worden is de gloed van de eredienst. het vuur immers waarvandaan de hitte is, is de liefde in de ene en de andere zin, nrs. 5215, 6832, 7575; een drankoffer uitstorten, is de eredienst vanuit de valsheden van het boze; een geschenk offeren aan de koning in olie, is de satan vereren vanuit het boze; het geschenk in olie is het spijsoffer; de specerijen vermenigvuldigen is de reukwerken vermenigvuldigen, waarmee de aanbiddingen worden aangeduid, nr. 9475 en daarom wordt ook gezegd dat hij zich vernedert tot de hel.

Hieruit kan vaststaan dat het spijsoffer, dat het brood was en het drankoffer dat de wijn was, zulke dingen betekenen die van de hemel en van de Kerk zijn, namelijk hemelse spijs en drank, eender als het brood en de wijn in het Heilig Avondmaal, met als genoemde oorzaak dat de hemel zich verbindt met de mens door het Woord, dus de Heer door de hemel door middel van het Woord.

Aangezien het Goddelijke van het Woord in zulke dingen bestaat, voedt het dan niet alleen het menselijk gemoed, maar ook het gemoed van de engelen en maakt dat de hemel en de wereld één zijn.

Hieruit kan eveneens vaststaan dat alle en de afzonderlijke dingen die over het spijsoffer en het drankoffer of over het brood en de wijn in het Woord zijn gezegd en bevolen, van binnen, in zich, Goddelijke verborgenheden bevatten; zoals dat het spijsoffer zou zijn van meelbloem, waarop olie zou zijn en eveneens wierook en dat het in elk geval zou worden gezouten en dat het ongezuurd of ongegist zou zijn en dat de verhouding van de samenstelling ervan een andere zou zijn wanneer een lam zou worden geofferd, een andere wanneer een ram, een andere wanneer een var en eveneens een andere in de schuld- en zondeslachtoffers, dan in de overige slachtoffers; evenzo een andere verhouding van de wijn in het drankoffer.

Indien de afzonderlijke dingen niet hemelse verborgenheden hadden behelsd, zouden geenszins zulke dingen in toepassing op de verschillende rituelen van de eredienst zijn bevolen.

Opdat deze dingen zich in één overzicht aan de blik voordoen, is het geoorloofd ze in hun orde voor te leggen: ‘In de dank-slachtoffers en dank-brandoffers was voor ieder lam het spijsoffer van één tiende van een efa meelbloem, gemengd met het vierde van een hin olie; en de wijn in het drankoffer het vierde van een hin.

Voor iedere ram was het spijsoffer van twee tienden meelbloem en het derde van een hin olie; van de wijn in het drankoffer het derde van een hin.

Voor iedere var was het spijsoffer van drie tienden meelbloem gemengd met olie, de helft van een hin en van de wijn in het drankoffer de helft van een hin’, (Numeri 15:4-12; 28:10-12,20,21,28,29; 29:3,4,9,10,14,15,18,21,24,27,30,33,37).

Dat er voor het lam een andere verhouding van de hoeveelheid meelbloem, olie en wijn was, dan voor de ram en de var, had als oorzaak dat het lam het binnenste goede van de onschuld betekende, de ram het middelste goede van de onschuld en de var het laatste of uiterlijk goede van de onschuld.

Er zijn immers drie hemelen: een binnenste, een middelste en een laatste, vandaar zijn er eveneens drie graden van het goede van de onschuld.

De toenamen ervan van het eerste tot het laatste wordt aangeduid door de toenemende mate van meelbloem, olie en wijn.

Men moet weten dat het goede van de onschuld de ziel zelf van de hemel is, omdat dit goede alleen ontvankelijk is voor de liefde, de naastenliefde en het geloof, die de hemelen maken.

Dat het lam het binnenste goede van de onschuld is, zie de nrs. 3994, 10132; dat de ram het middelste of innerlijk goede van de onschuld is, nr. 10042 en dat de var het laatste of het uiterlijk goede van de onschuld is, nrs. 9391, 9990.

In de slachtoffers echter voor de belijdenis ‘was het spijsoffer van ongezuurde koeken gemengd met olie, van ongezuurde vladen gezalfd met olie, koeken gemengd met olie van geroost meelbloem, benevens gedesemde koeken van brood’, (Leviticus 7:11,12); en in de schuld- en zondeslachtoffers was het spijsoffer ‘van het tiende van een efa meelbloem’, maar geen olie en wierook daarop’, (Leviticus 5:11).

Dat geen olie en wierook op het spijsoffer van het zonde- en schuldslachtoffer zou worden gegeven, had als oorzaak, dat met de olie het goede van de liefde wordt aangeduid en met de wierook het ware van dat goede en met het zonde- en schuldslachtoffer de zuivering en de ontzondiging van de boosheden en de valsheden daaruit wordt aangeduid, die daarom niet moesten worden vermengd met het goede en het ware daaruit.

Bovendien, zie met betrekking tot het spijsoffer van Aharon en van diens zonen op de dag waarop zij werden gezalfd, (Leviticus 6:13-15; over ‘het spijsoffer van de eerstelingen van de oogst’, (Leviticus 2:14,15; 23:10,12,13,17); over ‘het spijsoffer van de Nazireeër’, (Numeri 6); over ‘het spijsoffer van de ijverzucht’, (Numeri 5); en over ‘het spijsoffer van de van melaatsheid gereinigde’ (Leviticus 14); en over ‘het spijsoffer, in de oven gekookt, over het spijsoffer van de pan en over het spijsoffer van de ketel’, (Leviticus 2:3-7).

Dat ‘er geen zuurdesem zal zijn in het spijsoffer, noch enige honing en dat het spijsoffer in elk geval zou worden gezouten’, zie de verzen 10,11,13.

Dat er geen zuurdesem en honing zou zijn in het spijsoffer, had als oorzaak dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is en de honing het uiterlijk verkwikkelijke, dus vermengd met het verkwikkelijke van de liefde van de wereld, waardoor ook het hemelse goede en ware zou gisten en zo worden verstrooid; en dat het in elk geval zou worden gezouten, had als oorzaak dat het zout betekende, het ware dat verlangt naar het goede, dus het ene en het andere verbindend.

Dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is, zie de nrs. 2342, 7906, 8051, 9992; dat de honing het uiterlijk verkwikkelijke is, dus van de liefde in de ene en de andere zin, nr. 5620 en dat het zout het verlangen is van het ware naar het goede, nr. 9207.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10132

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10132. Lammeren, zonen van een jaar, twee des daags; dat dit het goede van de onschuld in elke staat betekent, staat vast uit de betekenis van de lammeren, namelijk het goede van de onschuld, waarover hierna; uit de betekenis van de zonen van een jaar, dus het hoedanige van de kindertijd, waaraan evenwel de waarheden zijn ingeplant, waarover eveneens hierna; en uit de betekenis van des daags, namelijk in elke staat, want met de dag wordt de staat aangeduid en met de morgen van de dag en met de avond ervan, waarin de brandoffers van lammeren plaatsvonden, wordt elke staat aangeduid.

Dat de dag de staat is, zie de nrs. 893, 2788, 3462, 3785, 4850, 7680 en dat de wisselingen van de staten zich gedragen zoals de wisselingen van de dag, ten aanzien van de morgen, de middag, de avond, de nacht en weer opnieuw de morgen, nrs. 5672, 5962, 6110, 8426.

Dat de lammeren het goede van de onschuld zijn, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar de lammeren worden genoemd, zoals bij Jesaja: ‘De wolf zal met het lam verkeren en de luipaard zal met de geitenbok neerliggen en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen; en een kleine knaap zal ze leiden; een zoogkind zal spelen over het gat van een adder en een gespeend kind zal zijn hand uitsteken over de spelonk van de basilisk; zij zullen zich niet verderven in de ganse berg van Mijn heiligheid.

En het zal te dien dage geschieden, de natiën zullen zoeken de Wortel van Isaï, Die staande is tot een banier der volken en Zijn rust zal heerlijkheid zijn’, (Jesaja 11:6,8-10).

Hier wordt beschreven de staat van vrede en onschuld in de hemelen en in de Kerk, nadat de Heer in de wereld kwam en omdat de staat van vrede en onschuld wordt beschreven, worden het lam, de geitenbok en het kalf vermeld en verder de kleine knaap, het zoogkind en het gespeende kind en met die allen wordt het goede van de onschuld aangeduid: het binnenste goede van de onschuld met het lam, het innerlijk goede van de onschuld met de geitenbok en het uiterlijk goede van de onschuld met het kalf; evenzo met de knaap, het zoogkind en het gespeende kind.

De berg der heiligheid is de hemel en de Kerk, waar het goede van de onschuld is; de natiën zijn degenen die in het goede zijn; de Wortel van Isaï is de Heer, uit Wie dat goede is; het goede van de liefde uit Hem tot Hem, dat ook het hemels goede wordt genoemd, is het goede van de onschuld.

Dat het lam het goede van de onschuld is in het algemeen en in het bijzonder het binnenste goede van de onschuld, staat hieruit vast, dat het in de eerste plaats wordt genoemd en ook hieruit, dat de Heer Zelf het Lam wordt genoemd, zoals in het volgende zal worden gezien.

Dat de geitenbok het innerlijk goede van de onschuld is, zie de nrs. 3519, 4871; dat het kalf of de var het uiterlijk goede van de onschuld is, nrs. 430, 9391; dat de knaap de onschuld is, nr. 5236; evenzo het zoogkind, het gespeende kind of het kleine kind, nrs. 430, 2280, 3183, 3494, 5608.

Dat de berg der heiligheid daar is waar het goede van de liefde tot de Heer is, nrs. 6435, 8758; dat de natiën degenen zijn die in dat goede zijn, nrs. 1416, 6005.

Dat het goede van de liefde tot de Heer, dat het hemels goede wordt genoemd, het goede van de onschuld is, staat vast uit hen die in de binnenste hemel zijn, die, omdat zij in dat goede zijn, naakt en zoals kleine kinderen verschijnen.

De oorzaak hiervan is dat de naaktheid de onschuld is, evenzo de onschuld van het kleine kind, zie de nrs. 9277, 3887, 9680.

Er wordt gezegd dat de wolf zal verkeren met het lam, omdat met de wolf degenen worden aangeduid die tegen de onschuld zijn, zoals ook bij dezelfde: ‘De wolf en het lam zullen tezamen weiden; zij zullen niet het boze doen, noch verderven in de ganse berg van Mijn heiligheid’, (Jesaja 65:25).

Bij Lukas: ‘Jezus zei tot de discipelen, die Hij uitzond: Zie, Ik zend u zoals lammeren in het midden der wolven’, (Lukas 10:3).

Aangezien de Heer toen Hij in de wereld was, ten aanzien van Zijn Menselijke de Onschuld Zelf was en aangezien vandaar het al van de onschuld uit Hem voortgaat, wordt de Heer daarom het Lam genoemd en het Lam Gods; zoals bij Jesaja: ‘Zend het Lam van de heerser der aarde, van de rots naar de woestijn tot de berg van de dochter van Zion’, (Jesaja 16:1).

Bij dezelfde: ‘Hij verdroeg de verdrukking en Hij werd verslagen; toch deed Hij Zijn mond niet open, zoals een lam werd Hij ter slachting geleid’, (Jesaja 53:7).

Bij Johannes: ‘Johannes de Doper zag Jezus komen; hij zei: Zie het Lam Gods, Dat de zonde van de wereld wegdraagt’, (Johannes 1:29, 36).

In de Openbaring: ‘Het Lam, Dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en Het zal hen heenleiden tot de levende bronnen der wateren’, (Openbaring 7:17) en elders: ‘Dezen zijn het die met vrouwen niet zijn bevlekt; dezen zijn het die het Lam volgen waar Het ook gaat; dezen zijn gekocht van de mensen, de eerstelingen voor God en het Lam’, (Openbaring 14:4; en elders in de Openbaring (5:6,8,12,13; 6:1,16; 7:9,10,14; 12:11; 13:8; 14:1; 15:3; 17:14; 19:7,9; 21:9,14,22,23,27; 22:1,3).

Omdat de lammeren degenen zijn die in de onschuld zijn, zei daarom de Heer tot Petrus eerst ‘weid Mijn lammeren’ en daarna ‘weid Mijn schapen’, (Johannes 21:15-17).

De lammeren daar zijn degenen die in het goede van de liefde tot de Heer zijn, want dezen zijn in het goede van de onschuld meer dan de overigen; de schapen echter zijn zij die in het goede van de liefde jegens de naaste zijn en die in het goede van het geloof zijn.

Iets eenders wordt met de lammeren aangeduid bij Jesaja: ‘Zie, de Heer Jehovih komt in de Sterke en Zijn arm heerst voor Hem; zoals een herder zal Hij Zijn kudde weiden, in Zijn arm zal Hij de lammeren verzamelen, in Zijn schoot zal Hij ze dragen, de zogende zal Hij zachtjes leiden’, (Jesaja 40:10,11).

Dat deze dingen zijn gezegd ten aanzien van de Heer, is duidelijk; omdat onder de lammeren degenen worden verstaan die in de liefde tot Hem zijn, dus in het goede van de onschuld, wordt daarom gezegd dat Hij ze zal verzamelen in Zijn arm en dragen in Zijn schoot; zij zijn immers met de Heer verbonden door de liefde en de liefde is de geestelijke verbinding; daarom wordt er eveneens aan toegevoegd dat Hij de zogenden zachtjes zal leiden; de zogenden immers en de kleine kinderen zijn degenen die in het goede van de onschuld zijn, nrs. 430, 2280, 3183, 3494.

Hieruit kan nu vaststaan, wat de brandoffers en de slachtoffers van lammeren betekenen en waarom die iedere dag zouden plaatsvinden en iedere sabbat en iedere nieuwe maan en ieder feest, bij het paasfeest op de afzonderlijke dagen; en waarom op het paasfeest een lam, dat het paaslam werd genoemd, zou worden gegeten, waarover het volgende bij Mozes: ‘Deze maand zij ulieden het hoofd der maanden; deze ten opzichte van u de eerste van de maanden des jaars; gij zult nemen een stuk kleinvee, manlijk, van de lammeren of van de geitenbokken; en zij zullen nemen van het bloed en geven op de zijposten en op de bovendorpel en op de huizen waarin zij het eten zullen; zij zullen ervan niet rauw eten of gekookt in wateren, maar aan het vuur gebraden’, (Exodus 12:2,3,5,7,9).

Met het paasfeest werd de bevrijding van de verdoemenis aangeduid van hen die de Heer opnemen met de liefde en het geloof, nrs. 9286, 9287-9292; dus degenen die in het goede van de onschuld zijn, want het goede van de onschuld is het binnenste van de liefde en van het geloof en het is de ziel ervan en daarom wordt er gezegd, dat zij het bloed ervan zouden geven op de zijposten, de bovendorpel en de huizen; want waar het goede van de onschuld is, daar kan de hel niet binnenkomen.

Dat zij het aan het vuur gebraden zouden eten, had als oorzaak, dat daarmee het goede van de hemelse liefde werd uitgebeeld, namelijk het goede van de liefde tot de Heer uit de Heer.

Omdat het lam de onschuld betekende, werd daarom, wanneer de dagen na de baring waren vervuld ‘een lam of een tortelduif tot een slachtoffer geofferd’, (Leviticus 12:6).

Met de zoon van een duif en met een tortelduif werd evenzo de onschuld aangeduid als met een lam; met de baring wordt in de geestelijke zin de baring van de Kerk aangeduid, namelijk die van het goede van de liefde, er wordt immers in de hemel geen andere baring verstaan.

En met het brandoffer en het slachtoffer ervan wordt de zuivering van de boosheden door het goede van de onschuld aangeduid; want dit goede is het waarin het Goddelijke invloeit en waardoor het zuivert.

Dat ‘wie door dwaling zal hebben gezondigd, een lam zal offeren of een wijfjesjong van de geiten of twee tortelduiven of twee zonen der duiven, voor de schuld’ (Leviticus 5:1-13), had als oorzaak, dat de zonde door dwaling een zonde uit onwetendheid is en indien er in de onwetendheid onschuld is, vindt de zuivering plaats.

Van de Nazireeër wordt er ook gezegd, dat hij ‘wanneer hij zijn Nazireeërschap heeft vervuld, zal offeren een lam, de zoon van een jaar, tot een brandoffer en een ooilam, de dochter van een jaar, tot een zondeslachtoffer en één ram tot een dankslachtoffer en verder een korf van ongezuurde dingen, koeken gemengd met olie en vladen van ongezuurde dingen, gezalfd met olie’, (Numeri 6:13-15).

Met al die dingen, dus met het lam, het ooilam, de ram, de ongezuurde dingen, de koeken, de vladen en de olie, worden hemelse dingen aangeduid, dat wil zeggen, de dingen die van de liefde tot de Heer uit de Heer zijn.

Dat die dingen door de Nazireeër zouden worden geofferd na de vervulling van de dagen van het Nazireeërschap, had als oorzaak dat de Nazireeër de hemelse mens uitbeeldde, of de Heer ten aanzien het Goddelijk hemelse; het Goddelijk hemelse is het Goddelijke van de Heer in de binnenste hemel en dit Goddelijke is de onschuld.

Hieruit kan vaststaan dat met het lam het goede van de onschuld wordt aangeduid, want met alle dieren die werden geofferd, werd iets van de Kerk aangeduid, wat bovenal hieruit kan vaststaan dat de Heer Zelf het Lam wordt genoemd, zoals vaststaat uit de eerder aangehaalde plaatsen en eveneens dat degenen die de Heer liefhebben, lammeren worden genoemd, zoals bij (Jesaja 40:10,11; Johannes 21:15) en dat eveneens de rechtschapen mensen schapen worden genoemd, (Mattheüs 15:21-29; 25:31-41; 26:31; Johannes 10:7-16,26-31; 21:16,17) en elders; en de boze mens, bokken, (Mattheüs 25:31,32; Zacharia 10:3; Daniël 8:5-11,25).

Dat alle nuttige en zachtaardige dieren goede aandoeningen en neigingen betekenen, maar de onnuttige en wreedaardige de boze aandoeningen en neigingen, zie daarvoor, nr. 9280.

Het goede van de onschuld wordt niet alleen aangeduid met het lam, maar ook met de ram en met de var, maar met dit verschil, dat met het lam het binnenste goede van de onschuld wordt aangeduid, met de ram het innerlijk of het middelste goede van de onschuld en met de var het uiterlijk goede van de onschuld.

Het uiterlijke, het innerlijke en het binnenste in eenieder zal het goede van de onschuld zijn, opdat de mens zal zijn wederverwekt, want het goede van de onschuld is het wezen zelf van elk goede.

Omdat deze drie graden van de onschuld worden aangeduid met de var, de ram en het lam, werden daarom die drie tot een slachtoffer en tot een brandoffer geofferd, wanneer de zuivering door dit goede werd uitgebeeld, wat plaatsvond op de afzonderlijke nieuwe manen, op de feesten, de dag der eerstelingen, wanneer het altaar werd ingewijd, zoals blijkt bij, (Numeri 7:15,21,27,38; 28; 29).

Dat de var het uiterlijk goede van de onschuld is, zie de nrs. 9391, 9990; dat de ram het innerlijk goede van de onschuld is, nr. 10042.

Wat de onschuld is en hoedanig die is bij de kleine kinderen, hoedanig bij de eenvoudigen die in de onwetendheid zijn en hoedanig bij de wijzen, zie nr. 10021.

Dat er wordt gezegd dat het lam dat tot een brandoffer zou worden geofferd, de zoon van een jaar zou zijn, betekende dat het dan een lam was; wanneer het immers het jaar had overschreden, was het een schaap; en omdat het lam als het ware het kleine kind van een schaap was, werd daarmee zo’n goede aangeduid dat van het kind is, dus het goede van de onschuld, vandaar was het eveneens dat de lammeren tot een brandoffer zouden worden geofferd in de eerste maand van het jaar, wanneer het Pascha was, (Exodus 12:2; Numeri 28:16,19); op de dag der eerstelingen, (Numeri 28:26,27); op de dag waarop zij de garf wiegelden, (Leviticus 23:11,12).

Want met de eerste maand van het jaar en met de dag der eerstelingen en met de dag van de wiegeling van de garf, werd ook de staat van de kindertijd, dus de staat van de onschuld aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl