Bible

 

Joël 1:20

Studie

       

20 Ook schreeuwt elk beest des velds tot U; want de waterstromen zijn uitgedroogd, en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10137

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10137. En een drankoffer van het vierendeel van een hin wijn; dat dit betekent het geestelijk ware zoveel als voor de verbinding genoeg is, staat vast uit de betekenis van de wijn, namelijk het ware, nrs. 1071, 1798, 6377, hier het geestelijk ware dat overeenstemt met het goede uit het hemelse, dat wordt aangeduid met de meelbloem gemengd met olie, nr. 10136; want waar in het Woord wordt gehandeld over het goede, daar wordt ook gehandeld over het ware en wel over het ware van hetzelfde geslacht als waaruit het goede is.

De oorzaak hiervan is dat alle en de afzonderlijke dingen in de hemel en eveneens in de wereld, betrekking hebben op het goede en het ware en op het een en het ander, opdat zij iets zijn, want het goede zonder het ware is het goede niet en het ware zonder het goede is het ware niet, zie de nrs. 9263, 9314.

Vandaar is het, dat wanneer het spijsoffer, dat het brood was, werd geofferd, ook een drankoffer, dat de wijn was, werd geofferd, evenzo in het Heilig Avondmaal.

Vandaar is het, dat met het drankoffer van wijn hier wordt verstaan het ware dat overeenstemt met het goede, dat wordt aangeduid met het spijsoffer, waarover eerder, en uit de betekenis van het vierendeel van een hin, namelijk zoveel als genoeg is voor de verbinding, zie nr. 10136.

Eenieder kan zien dat onder het spijsoffer, dat het brood was en onder het drankoffer, dat de wijn was, niet louter brood en wijn wordt verstaan, maar iets van de Kerk en van de hemel, dus geestelijke en hemelse dingen die van de hemel en van de Kerk zijn.

Waartoe zou het anders gediend hebben om op het vuur van het altaar brood en wijn te zetten; zou dit aangenaam geweest zijn voor Jehovah of zou dit Hem tot een reuk van rust zijn geweest, zoals het wordt gezegd en zou dit de mens hebben kunnen ontzondigen?

Wie heilig over het Woord denkt, kan niet denken dat zoiets aards Jehovah zou behagen, indien er niet een dieper en innerlijker Goddelijke in was gelegen.

Wie gelooft dat het Woord Goddelijk is en geestelijk waar dan ook, moet in elk geval geloven, dat in de afzonderlijke teksten daar een verborgenheid van de hemel schuilt, maar dat het tot dusver niet bekend is geweest waar deze verborgenheid schuilt.

De oorzaak hiervan is, dat het niet bekend was dat er een innerlijke zin, die geestelijk en Goddelijk is, in de afzonderlijke dingen daarin is gelegen en dat er engelen bij ieder mens zijn die zijn gedachten doorvatten en het Woord wanneer het door hem wordt gelezen, geestelijk vatten en dat dan door hen, uit de Heer, het heilige invloeit en dat er zo door hen verbinding is van de hemel met de mens, dus verbinding van de Heer door de hemelen heen met hem.

Om die oorzaak is zulk een Woord aan de mens gegeven, waardoor op die wijze uit de Heer kan worden gezorgd voor zijn heil en niet anders.

Dat het spijsoffer, dus het brood, het goede van de liefde betekent en dat het drankoffer, dus de wijn, het goede van het geloof betekent en dat deze op die wijze door de engelen worden doorvat, kan vaststaan uit alle bijzonderheden die in het Woord over het spijsoffer en over het drankoffer worden vermeld, zoals bij Joël: ‘Spijsoffer en drankoffer is van het huis van Jehovah afgesneden; de priesters, de dienaren van Jehovah, hebben gerouwd, het veld is verwoest, het land rouwt, omdat het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie kwijnt, de wijnstok is verdroogd en de vijgenboom kwijnt; huilt, gij dienaren van Jehovah, omdat het spijsoffer en het drankoffer is geweerd van het huis van onze God, omdat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting komt hij van Schaddai’, (Joël 1:9-15).

Daar wordt gehandeld over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er niet langer het goede van de liefde en van het ware van het geloof is, wat daarmee wordt aangeduid dat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting van Schaddai komt.

Daaruit blijkt dat met het spijsoffer en het drankoffer, die zijn afgesneden van het huis van Jehovah, met het veld dat verwoest is, met de most die verdroogt, met de olie die kwijnt en met de wijnstok en de vijgenboom, zulke dingen worden aangeduid die van de Kerk en van de hemel zijn.

Wat zij echter betekenen, leert de innerlijke zin; daaruit blijkt, dat met het veld de Kerk wordt aangeduid ten aanzien van de opneming van het ware, zie de nrs. 3766, 4982, 7502, 7571, 9295: met het land de Kerk ten aanzien van het goede, nr. 9325; met het koren al het goede van de Kerk, nrs. 5295, 5410, 5959, met de most al het ware van de Kerk, nr. 3580, met de olie het goede van de liefde, nrs. 4582, 4638, 9780, met de wijnstok het innerlijk goede van de geestelijke Kerk, nrs. 5113, 6376, 9277, met de vijgenboom het uiterlijk goede, nrs. 217, 4231, 5113.

Daaruit blijkt dat het spijsoffer en het drankoffer zijn de eredienst vanuit het goede van de liefde en vanuit het goede van het geloof.

Bij Maleachi: ‘Het spijsoffer zal Ik niet aannemen uit uw handen; want van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats Mijn Naam reukwerk toegebracht en een rein spijsoffer’, (Maleachi 1:10,11).

Dat daar onder het spijsoffer ook niet een spijsoffer wordt verstaan, noch onder het reukwerk een reukwerk, is duidelijk, want er wordt gehandeld over de Kerk bij de natiën, bij wie er toch geen spijsoffer was.

Er wordt immers gezegd, ‘van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats een rein spijsoffer en een reukwerk’.

Dat het reukwerk de aanbidding is uit het goede van het geloof, zie nr. 9475.

Evenzo bij David: ‘Aanvaard zijn mijn gebeden, een reukwerk voor U, de opheffing van mijn handen, het spijsoffer van de avond’, (Psalm 141:2).

Het spijsoffer van de avond is het goede van de liefde in de uiterlijke mens.

Bij Jesaja: ‘Gij zijt hittig geworden tot de goden onder alle groene boom; ook hebt gij dezelve een drankoffer uitgestort; gij hebt een geschenk doen opklimmen, gij offert een geschenk aan de koning in olie en gij vermenigvuldigt uw specerijen en gij vernedert u tot de hel’, (Jesaja 57:6,9).

Daar wordt gehandeld over de eredienst vanuit de boosheden en de valsheden die uit de hel zijn; de goden zijn in de innerlijke zin de valsheden, want zij die andere goden hebben vereerd, noemden hen weliswaar bij naam, maar toch waren het de valsheden vanuit de boosheden die zij vereerden.

Dat de vreemde goden in het Woord de valsheden zijn, zie de nrs. 4402, 8941; de groene boom is al het ontvankelijke, verstandelijk opnemende en bevestigende van het valse, nrs. 2722, 2972, 4552, 7692; groen is de gevoeligheid, nr. 7691; hittig worden is de gloed van de eredienst. het vuur immers waarvandaan de hitte is, is de liefde in de ene en de andere zin, nrs. 5215, 6832, 7575; een drankoffer uitstorten, is de eredienst vanuit de valsheden van het boze; een geschenk offeren aan de koning in olie, is de satan vereren vanuit het boze; het geschenk in olie is het spijsoffer; de specerijen vermenigvuldigen is de reukwerken vermenigvuldigen, waarmee de aanbiddingen worden aangeduid, nr. 9475 en daarom wordt ook gezegd dat hij zich vernedert tot de hel.

Hieruit kan vaststaan dat het spijsoffer, dat het brood was en het drankoffer dat de wijn was, zulke dingen betekenen die van de hemel en van de Kerk zijn, namelijk hemelse spijs en drank, eender als het brood en de wijn in het Heilig Avondmaal, met als genoemde oorzaak dat de hemel zich verbindt met de mens door het Woord, dus de Heer door de hemel door middel van het Woord.

Aangezien het Goddelijke van het Woord in zulke dingen bestaat, voedt het dan niet alleen het menselijk gemoed, maar ook het gemoed van de engelen en maakt dat de hemel en de wereld één zijn.

Hieruit kan eveneens vaststaan dat alle en de afzonderlijke dingen die over het spijsoffer en het drankoffer of over het brood en de wijn in het Woord zijn gezegd en bevolen, van binnen, in zich, Goddelijke verborgenheden bevatten; zoals dat het spijsoffer zou zijn van meelbloem, waarop olie zou zijn en eveneens wierook en dat het in elk geval zou worden gezouten en dat het ongezuurd of ongegist zou zijn en dat de verhouding van de samenstelling ervan een andere zou zijn wanneer een lam zou worden geofferd, een andere wanneer een ram, een andere wanneer een var en eveneens een andere in de schuld- en zondeslachtoffers, dan in de overige slachtoffers; evenzo een andere verhouding van de wijn in het drankoffer.

Indien de afzonderlijke dingen niet hemelse verborgenheden hadden behelsd, zouden geenszins zulke dingen in toepassing op de verschillende rituelen van de eredienst zijn bevolen.

Opdat deze dingen zich in één overzicht aan de blik voordoen, is het geoorloofd ze in hun orde voor te leggen: ‘In de dank-slachtoffers en dank-brandoffers was voor ieder lam het spijsoffer van één tiende van een efa meelbloem, gemengd met het vierde van een hin olie; en de wijn in het drankoffer het vierde van een hin.

Voor iedere ram was het spijsoffer van twee tienden meelbloem en het derde van een hin olie; van de wijn in het drankoffer het derde van een hin.

Voor iedere var was het spijsoffer van drie tienden meelbloem gemengd met olie, de helft van een hin en van de wijn in het drankoffer de helft van een hin’, (Numeri 15:4-12; 28:10-12,20,21,28,29; 29:3,4,9,10,14,15,18,21,24,27,30,33,37).

Dat er voor het lam een andere verhouding van de hoeveelheid meelbloem, olie en wijn was, dan voor de ram en de var, had als oorzaak dat het lam het binnenste goede van de onschuld betekende, de ram het middelste goede van de onschuld en de var het laatste of uiterlijk goede van de onschuld.

Er zijn immers drie hemelen: een binnenste, een middelste en een laatste, vandaar zijn er eveneens drie graden van het goede van de onschuld.

De toenamen ervan van het eerste tot het laatste wordt aangeduid door de toenemende mate van meelbloem, olie en wijn.

Men moet weten dat het goede van de onschuld de ziel zelf van de hemel is, omdat dit goede alleen ontvankelijk is voor de liefde, de naastenliefde en het geloof, die de hemelen maken.

Dat het lam het binnenste goede van de onschuld is, zie de nrs. 3994, 10132; dat de ram het middelste of innerlijk goede van de onschuld is, nr. 10042 en dat de var het laatste of het uiterlijk goede van de onschuld is, nrs. 9391, 9990.

In de slachtoffers echter voor de belijdenis ‘was het spijsoffer van ongezuurde koeken gemengd met olie, van ongezuurde vladen gezalfd met olie, koeken gemengd met olie van geroost meelbloem, benevens gedesemde koeken van brood’, (Leviticus 7:11,12); en in de schuld- en zondeslachtoffers was het spijsoffer ‘van het tiende van een efa meelbloem’, maar geen olie en wierook daarop’, (Leviticus 5:11).

Dat geen olie en wierook op het spijsoffer van het zonde- en schuldslachtoffer zou worden gegeven, had als oorzaak, dat met de olie het goede van de liefde wordt aangeduid en met de wierook het ware van dat goede en met het zonde- en schuldslachtoffer de zuivering en de ontzondiging van de boosheden en de valsheden daaruit wordt aangeduid, die daarom niet moesten worden vermengd met het goede en het ware daaruit.

Bovendien, zie met betrekking tot het spijsoffer van Aharon en van diens zonen op de dag waarop zij werden gezalfd, (Leviticus 6:13-15; over ‘het spijsoffer van de eerstelingen van de oogst’, (Leviticus 2:14,15; 23:10,12,13,17); over ‘het spijsoffer van de Nazireeër’, (Numeri 6); over ‘het spijsoffer van de ijverzucht’, (Numeri 5); en over ‘het spijsoffer van de van melaatsheid gereinigde’ (Leviticus 14); en over ‘het spijsoffer, in de oven gekookt, over het spijsoffer van de pan en over het spijsoffer van de ketel’, (Leviticus 2:3-7).

Dat ‘er geen zuurdesem zal zijn in het spijsoffer, noch enige honing en dat het spijsoffer in elk geval zou worden gezouten’, zie de verzen 10,11,13.

Dat er geen zuurdesem en honing zou zijn in het spijsoffer, had als oorzaak dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is en de honing het uiterlijk verkwikkelijke, dus vermengd met het verkwikkelijke van de liefde van de wereld, waardoor ook het hemelse goede en ware zou gisten en zo worden verstrooid; en dat het in elk geval zou worden gezouten, had als oorzaak dat het zout betekende, het ware dat verlangt naar het goede, dus het ene en het andere verbindend.

Dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is, zie de nrs. 2342, 7906, 8051, 9992; dat de honing het uiterlijk verkwikkelijke is, dus van de liefde in de ene en de andere zin, nr. 5620 en dat het zout het verlangen is van het ware naar het goede, nr. 9207.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9263

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9263. In het Woord wordt meermalen melding gemaakt van de gerechte, de gerechtigheid en van de rechtvaardigen, maar wat daarmee in het bijzonder wordt aangeduid, is nog niet bekend, dat het niet bekend is, komt omdat het tot nu toe onbekend was dat de afzonderlijke woorden in het Woord zulke dingen betekenen die van de innerlijke Kerk en die van de hemel zijn, dus die van de innerlijke mens zijn, want in de innerlijke mens is het innerlijke van de Kerk en de hemel; en verder dat die innerlijke dingen in het Woord verschillen van de uiterlijke ervan die van de letterlijke zin zijn, zoals de geestelijke dingen van de natuurlijke of de hemelse van de aardse dingen en het verschil ertussen is zo groot, dat er vóór de natuurlijke mens nauwelijks een gelijkenis verschijnt, hoewel er een volledige samenstemming is.

Omdat dit onbekend is geweest, heeft men niet kunnen weten wat de gerechte, de gerechtigheid en de rechtvaardigen in de geestelijke en in de hemelse zin van het Woord betekenen; door de voorgangers wordt geloofd, dat diegene gerecht en gerechtvaardigd is, die de waarheden van het geloof uit de leer van de Kerk en uit het Woord weet en vandaar in gerustheid of vertrouwen is, dat hij wordt gezaligd door de gerechtigheid van de Heer en dat de Heer de gerechtigheid heeft gehad daardoor, dat Hij alle dingen van de wet heeft vervuld en dat Hij de verdienste heeft gehad, omdat Hij aan het kruis heeft geleden en daardoor de mens heeft ontzondigd en verlost, door dit geloof-alleen wordt geloofd dat de mens wordt gerechtvaardigd en dat diegenen het zijn die in het Woord de gerechten worden genoemd. Maar niet zij zijn het die in het Woord de gerechten worden genoemd, maar degenen die in het goede van de liefde jegens de naaste zijn uit de Heer, want de Heer alleen is gerecht, omdat Hij alleen de Gerechtigheid is; daarom is de mens voor zoveel als hij van het goede uit de Heer opneemt, dat wil zeggen, volgens de hoeveelheid en de hoedanigheid van hetgeen hij van de Heer bij zich heeft, gerecht en gerechtvaardigd; dat de Heer de Gerechtigheid is geworden, komt omdat Hijzelf Zijn Menselijke uit eigen macht Goddelijk heeft gemaakt; dit Goddelijke is bij de mens die dat opneemt; het is de gerechtigheid van de Heer bij hem en het is het goede zelf van de liefde jegens de naaste; want de Heer is in het goede van de Liefde en door dit in het ware van het geloof, omdat de Heer de Goddelijke Liefde Zelf is.

Het goede van de liefde jegens de naaste is het uiterlijk goede, dat wordt aangeduid met de gerechte en het goede van de liefde tot de Heer is het innerlijk goede, dat wordt aangeduid met de onschuldige, waarover in het voorgaand artikel.

Dat het goede van de liefde jegens de naaste uit de Heer het gerechte in de eigenlijke zin is, kan vaststaan uit de plaatsen in het Woord, waar de gerechte, de gerechtigheid en rechtvaardigen, worden genoemd, zoals bij Mattheüs: ‘Dan zullen de gerechten Hem antwoorden, zeggende: wanneer hebben wij U hongerig gezien en U gevoed of dorstig en U gedrenkt; wanneer hebben wij U een vreemdeling gezien en U geherbergd; of naakt en U omkleed; wanneer hebben wij U krank gezien of in de gevangenis en zijn tot U gekomen. Maar antwoordende zal de Koning tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u, voor zoveel als gij dit een van deze Mijn minste broeders hebt gedaan, zo hebt gij dat Mij gedaan; en de gerechten zullen gaan in het eeuwige leven’, (Mattheüs 25:37-40,46); hier worden diegenen gerechten genoemd, die de goede dingen van de liefde jegens de naaste hebben betracht, die daar worden opgesomd; en dat de goede dingen van de naastenliefde de Heer bij hen zijn, wordt klaarblijkelijk gezegd: ‘Voor zoveel als gij dit een van deze Mijn minste broeders hebt gedaan, zo hebt gij dat Mij gedaan’, zie de nrs. 4807-4810, 4954-4959, 5063-5071.

Dezen worden ook schapen genoemd, want met de schapen worden degenen aangeduid die in het goede van de naastenliefde zijn uit de Heer, nr. 4169; maar met de bokken, die aan de linkerzijde zijn en verdoemd worden, worden degenen aangeduid die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, nr. 4169, 4769.

Deze zelfden worden met de gerechten aangeduid bij Mattheüs: ‘De engelen zullen uitgaan en de bozen afscheiden uit het midden van de gerechten’, (Mattheüs 13:49; en bij Lukas:

‘Het zal u vergolden worden in de wederopstanding van de gerechten’, (Lucas 14:14).

Daaruit blijkt, wat daarmee wordt aangeduid, dat ‘de gerechten zullen glinsteren als de zon in de hemel’, (Mattheüs 13:43), namelijk zij die in het goede van de liefde uit de Heer zijn; de Heer is immers de Zon in het andere leven en wat uit de Heer is als de Zon daar, is het goede van de liefde; nrs. 1053, 1521, 1529-1531, 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 5097, 7078, 7083, 7171, 7173, 7270, 8487, 8812; vandaar wordt de Heer ‘de Zon der gerechtigheid’ genoemd, (Maleachi 4:2).

Bij Daniël: ‘De inzichtsvollen zullen glanzen zoals de glans des uitspansels en die er velen rechtvaardigen, zoals de sterren tot in de eeuw der eeuwen’, (Daniël 12:3); de inzichtsvollen zijn zij die in het ware en het goede van het geloof zijn; zij die rechtvaardigen, zijn zij die door het ware en het goede van het geloof leiden tot het goede van de naastenliefde; glanzen zoals de sterren, is zijn in het inzicht van het ware en in de wijsheid van het goede, waaruit het inzicht en de wijsheid zijn, nrs. 2495, 2849, 4697.

De gerechte wordt als volgt beschreven bij David: ‘Jehovah ondersteunt de gerechten; de gerechte ontfermt zich en geeft; de gerechte ontfermt zich elke dag en leent; de gerechten zullen de aarde bezitten.

De mond des gerechten overdenkt wijsheid en zijn tong spreekt het gericht. De wet van zijn God is in zijn hart’, (Psalm 37:16-34); dit zijn de goedheden van de naastenliefde, die van de gerechte zijn; dat die goede dingen van de naastenliefde zijn uit de Heer, dermate dat zij van de Heer zijn bij de mens, weet de Kerk.

De gerechte wordt ook beschreven bij (Ezechiël 18:5-9,21; 33:15) e.v.

Hieruit kan vaststaan, wat er met de gerechte en met de gerechtigheid wordt aangeduid in deze volgende plaatsen; bij Mattheüs: ‘Gezegend zijn zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; dezen immers zullen verzadigd worden’, (Mattheüs 5:6).

Bij dezelfde: ‘Die een profeet opneemt in de naam van een profeet, zal het loon van een profeet ontvangen; en die een gerechte opneemt in de naam van een gerechte, zal het loon van een gerechte ontvangen’, (Mattheüs 10:41).

Bij dezelfde: ‘Vele profeten en gerechten hebben verlangd te zien de dingen die gij ziet, maar hebben ze niet gezien’, (Mattheüs 13:17).

Bij dezelfde: ‘Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeërs, gij geveinsden, omdat gij de graven van de profeten bouwt en de graftekenen van de gerechten versiert; op u zal komen al het gerechte bloed dat vergoten is op de aarde, van het bloed des gerechten van Abel af’, (Mattheüs 23:29,35); de profeten voor hen die de waarheden en de goedheden van het geloof leren en in de abstracte zin voor de leer van het geloof, nrs. 2534, 7269; en de gerechte voor hen die het leven van de naastenliefde leven en in de abstracte zin het goede van de naastenliefde; dat Abel, die de gerechte wordt genoemd, het goede van de naastenliefde heeft uitgebeeld, zie de nrs. 342, 374.

Bij Jesaja: ‘De gerechte vergaat; ook is er geen man die het ter harte neemt; en de mannen der heiligheid worden verzameld en er is geen inzichtsvolle; want vanwege het boze wordt de gerechte verzameld’, (Jesaja 57:1).

Bij dezelfde: ‘Van Uw volk, alle gerechten, tot in het eeuwige zullen zij de aarde bezitten’, (Jesaja 60:21).

Bij dezelfde: ‘Drupt, gij hemelen van boven en laten de wolken neervloeien van gerechtigheid; de aarde opene zich, opdat zij het heil bevruchten en de gerechtigheid tezamen uitspruite; Ik Jehovah sprekende de gerechtigheid, aanwijzende de rechtheden’, (Jesaja 45:8,19); de gerechtigheid voor dat wat uit het goede van de liefde is, de rechtheden voor dat wat uit de waarheden van het geloof is.

Bij Jesaja: ‘Zo zei Jehovah: Bewaart het gericht en doet de gerechtigheid, omdat Mijn heil nabij is en Mijn gerechtigheid, opdat zij onthuld worde’, (Jesaja 56:1); met het gericht wordt het ware aangeduid dat van het geloof is en met de gerechtigheid het goede dat van de naastenliefde is, daarom wordt er gezegd de gerechtigheid doen.

Dat de gerechtigheid het goede van de naastenliefde uit de Heer is, wordt daaronder verstaan dat Mijn gerechtigheid nabij is opdat zij onthuld worde.

Meermalen wordt ook elders gericht en gerechtigheid gezegd en met het gericht wordt het ware aangeduid en met de gerechtigheid het goede; zoals bij Jeremia: ‘Zo heeft Jehovah gezegd: Doet gericht en gerechtigheid en ontrukt de beroofde aan de hand van de verdrukker; wee degene die zijn huis bouwt in niet-gerechtigheid en zijn opperzalen in niet -gericht.

Heeft niet uw vader gegeten en gedronken en gericht en gerechtigheid gedaan; toen was het goede voor hem’, (Jeremia 22:3,13,15); het gericht voor de dingen die van het ware zijn en de gerechtigheid voor de dingen die van het goede zijn.

Bij Ezechiël: ‘Indien de goddeloze zal wedergekeerd zijn van zijn zonde en zal gedaan hebben gericht en gerechtigheid, al zijn zonden die hij heeft gezondigd, zullen hem niet gedacht worden; gericht en gerechtigheid heeft hij gedaan; al levende zal hij leven; door zich af te keren, de goddeloze van zijn goddeloosheid en hij zal gericht en gerechtigheid gedaan hebben; ter wille van die zal hij leven’, (Ezechiël 33:14,16,19; Jesaja 56:1; 9:6; 16:5; 26:7,9; 33:5,15; 58:2; Jeremia 9:23; 23:5; 33:15; Hosea 2:19,20; Amos 5:24; 6:12; Psalm 36:6,7; Psalm 119:164, 172); gezegd wordt gericht en gerechtigheid, omdat in het Woord daar waar over het ware wordt gehandeld, ook over het goede wordt gehandeld, ter wille van het hemels huwelijk in de afzonderlijke dingen daar, namelijk het huwelijk van het goede en het ware, nrs. 683, 793, 801, 2173, 2516, 2712, 7945, 5138, 5502, 6343, 7945, 8339; omdat de gerechtigheid is van het goede en het gericht is van het ware, wordt elders ook gezegd: gerechtigheid en waarheid, zoals in, (Zacharia 8:8; Psalm 15:2; Psalm 36:6,7; 85:12,13).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl