Bible

 

Joël 1

Studie

1 Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Joel, den zoon van Pethuel:

2 Hoort dit, gij oudsten! en neemt ter oren, alle inwoners des lands! Is dit geschied in uw dagen, of ook in de dagen uwer vaderen?

3 Vertelt uw kinderen daarvan, en laat het uw kinderen hun kinderen vertellen, en derzelver kinderen aan een ander geslacht.

4 Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten.

5 Waakt op, gij dronkenen! en weent, en huilt, alle gij wijnzuipers! om den nieuwen wijn, dewijl hij van uw mond is afgesneden.

6 Want een volk is opgekomen over mijn land, machtig en zonder getal; zijn tanden zijn leeuwentanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws.

7 Het heeft mijn wijnstok gesteld tot een verwoesting, en mijn vijgeboom tot schuim; het heeft hem ganselijk ontbloot en nedergeworpen, zijn ranken zijn wit geworden.

8 Kermt, als een jonkvrouw, die met een zak omgord is vanwege den man van haar jeugd.

9 Spijsoffer en drankoffer is van het huis des HEEREN afgesneden; de priesters, des HEEREN dienaars, treuren.

10 Het veld is verwoest, het land treurt; want het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie is flauw.

11 De akkerlieden zijn beschaamd, de wijngaardeniers huilen, om de tarwe en om de gerst, want de oogst des velds is vergaan.

12 De wijnstok is verdord, de vijgeboom is flauw; de granaatappelboom, ook de palmboom en appelboom; alle bomen des velds zijn verdord; ja de vrolijkheid is verdord van de mensenkinderen.

13 Omgordt u, en rouwklaagt, gij priesters! huilt, gij dienaars des altaars! gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods! want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods.

14 Heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit, verzamelt de oudsten, en alle inwoners dezes lands, ten huize des HEEREN, uws Gods, en roept tot den HEERE.

15 Ach, die dag! want de dag des HEEREN is nabij, en zal als een verwoesting komen van den Almachtige.

16 Is niet de spijze voor onze ogen afgesneden? Blijdschap en verheuging van het huis onzes Gods?

17 De granen zijn onder hun kluiten verrot, de schathuizen zijn verwoest, de schuren zijn afgebroken, want het koren is verdord.

18 O, hoe zucht het vee, de runderkudden zijn bedwelmd, want zij hebben geen weide, ook zijn de schaapskudden verwoest.

19 Tot U, o HEERE! roep ik; want een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen des velds aangestoken.

20 Ook schreeuwt elk beest des velds tot U; want de waterstromen zijn uitgedroogd, en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10137

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10137. En een drankoffer van het vierendeel van een hin wijn; dat dit betekent het geestelijk ware zoveel als voor de verbinding genoeg is, staat vast uit de betekenis van de wijn, namelijk het ware, nrs. 1071, 1798, 6377, hier het geestelijk ware dat overeenstemt met het goede uit het hemelse, dat wordt aangeduid met de meelbloem gemengd met olie, nr. 10136; want waar in het Woord wordt gehandeld over het goede, daar wordt ook gehandeld over het ware en wel over het ware van hetzelfde geslacht als waaruit het goede is.

De oorzaak hiervan is dat alle en de afzonderlijke dingen in de hemel en eveneens in de wereld, betrekking hebben op het goede en het ware en op het een en het ander, opdat zij iets zijn, want het goede zonder het ware is het goede niet en het ware zonder het goede is het ware niet, zie de nrs. 9263, 9314.

Vandaar is het, dat wanneer het spijsoffer, dat het brood was, werd geofferd, ook een drankoffer, dat de wijn was, werd geofferd, evenzo in het Heilig Avondmaal.

Vandaar is het, dat met het drankoffer van wijn hier wordt verstaan het ware dat overeenstemt met het goede, dat wordt aangeduid met het spijsoffer, waarover eerder, en uit de betekenis van het vierendeel van een hin, namelijk zoveel als genoeg is voor de verbinding, zie nr. 10136.

Eenieder kan zien dat onder het spijsoffer, dat het brood was en onder het drankoffer, dat de wijn was, niet louter brood en wijn wordt verstaan, maar iets van de Kerk en van de hemel, dus geestelijke en hemelse dingen die van de hemel en van de Kerk zijn.

Waartoe zou het anders gediend hebben om op het vuur van het altaar brood en wijn te zetten; zou dit aangenaam geweest zijn voor Jehovah of zou dit Hem tot een reuk van rust zijn geweest, zoals het wordt gezegd en zou dit de mens hebben kunnen ontzondigen?

Wie heilig over het Woord denkt, kan niet denken dat zoiets aards Jehovah zou behagen, indien er niet een dieper en innerlijker Goddelijke in was gelegen.

Wie gelooft dat het Woord Goddelijk is en geestelijk waar dan ook, moet in elk geval geloven, dat in de afzonderlijke teksten daar een verborgenheid van de hemel schuilt, maar dat het tot dusver niet bekend is geweest waar deze verborgenheid schuilt.

De oorzaak hiervan is, dat het niet bekend was dat er een innerlijke zin, die geestelijk en Goddelijk is, in de afzonderlijke dingen daarin is gelegen en dat er engelen bij ieder mens zijn die zijn gedachten doorvatten en het Woord wanneer het door hem wordt gelezen, geestelijk vatten en dat dan door hen, uit de Heer, het heilige invloeit en dat er zo door hen verbinding is van de hemel met de mens, dus verbinding van de Heer door de hemelen heen met hem.

Om die oorzaak is zulk een Woord aan de mens gegeven, waardoor op die wijze uit de Heer kan worden gezorgd voor zijn heil en niet anders.

Dat het spijsoffer, dus het brood, het goede van de liefde betekent en dat het drankoffer, dus de wijn, het goede van het geloof betekent en dat deze op die wijze door de engelen worden doorvat, kan vaststaan uit alle bijzonderheden die in het Woord over het spijsoffer en over het drankoffer worden vermeld, zoals bij Joël: ‘Spijsoffer en drankoffer is van het huis van Jehovah afgesneden; de priesters, de dienaren van Jehovah, hebben gerouwd, het veld is verwoest, het land rouwt, omdat het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie kwijnt, de wijnstok is verdroogd en de vijgenboom kwijnt; huilt, gij dienaren van Jehovah, omdat het spijsoffer en het drankoffer is geweerd van het huis van onze God, omdat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting komt hij van Schaddai’, (Joël 1:9-15).

Daar wordt gehandeld over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er niet langer het goede van de liefde en van het ware van het geloof is, wat daarmee wordt aangeduid dat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting van Schaddai komt.

Daaruit blijkt dat met het spijsoffer en het drankoffer, die zijn afgesneden van het huis van Jehovah, met het veld dat verwoest is, met de most die verdroogt, met de olie die kwijnt en met de wijnstok en de vijgenboom, zulke dingen worden aangeduid die van de Kerk en van de hemel zijn.

Wat zij echter betekenen, leert de innerlijke zin; daaruit blijkt, dat met het veld de Kerk wordt aangeduid ten aanzien van de opneming van het ware, zie de nrs. 3766, 4982, 7502, 7571, 9295: met het land de Kerk ten aanzien van het goede, nr. 9325; met het koren al het goede van de Kerk, nrs. 5295, 5410, 5959, met de most al het ware van de Kerk, nr. 3580, met de olie het goede van de liefde, nrs. 4582, 4638, 9780, met de wijnstok het innerlijk goede van de geestelijke Kerk, nrs. 5113, 6376, 9277, met de vijgenboom het uiterlijk goede, nrs. 217, 4231, 5113.

Daaruit blijkt dat het spijsoffer en het drankoffer zijn de eredienst vanuit het goede van de liefde en vanuit het goede van het geloof.

Bij Maleachi: ‘Het spijsoffer zal Ik niet aannemen uit uw handen; want van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats Mijn Naam reukwerk toegebracht en een rein spijsoffer’, (Maleachi 1:10,11).

Dat daar onder het spijsoffer ook niet een spijsoffer wordt verstaan, noch onder het reukwerk een reukwerk, is duidelijk, want er wordt gehandeld over de Kerk bij de natiën, bij wie er toch geen spijsoffer was.

Er wordt immers gezegd, ‘van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats een rein spijsoffer en een reukwerk’.

Dat het reukwerk de aanbidding is uit het goede van het geloof, zie nr. 9475.

Evenzo bij David: ‘Aanvaard zijn mijn gebeden, een reukwerk voor U, de opheffing van mijn handen, het spijsoffer van de avond’, (Psalm 141:2).

Het spijsoffer van de avond is het goede van de liefde in de uiterlijke mens.

Bij Jesaja: ‘Gij zijt hittig geworden tot de goden onder alle groene boom; ook hebt gij dezelve een drankoffer uitgestort; gij hebt een geschenk doen opklimmen, gij offert een geschenk aan de koning in olie en gij vermenigvuldigt uw specerijen en gij vernedert u tot de hel’, (Jesaja 57:6,9).

Daar wordt gehandeld over de eredienst vanuit de boosheden en de valsheden die uit de hel zijn; de goden zijn in de innerlijke zin de valsheden, want zij die andere goden hebben vereerd, noemden hen weliswaar bij naam, maar toch waren het de valsheden vanuit de boosheden die zij vereerden.

Dat de vreemde goden in het Woord de valsheden zijn, zie de nrs. 4402, 8941; de groene boom is al het ontvankelijke, verstandelijk opnemende en bevestigende van het valse, nrs. 2722, 2972, 4552, 7692; groen is de gevoeligheid, nr. 7691; hittig worden is de gloed van de eredienst. het vuur immers waarvandaan de hitte is, is de liefde in de ene en de andere zin, nrs. 5215, 6832, 7575; een drankoffer uitstorten, is de eredienst vanuit de valsheden van het boze; een geschenk offeren aan de koning in olie, is de satan vereren vanuit het boze; het geschenk in olie is het spijsoffer; de specerijen vermenigvuldigen is de reukwerken vermenigvuldigen, waarmee de aanbiddingen worden aangeduid, nr. 9475 en daarom wordt ook gezegd dat hij zich vernedert tot de hel.

Hieruit kan vaststaan dat het spijsoffer, dat het brood was en het drankoffer dat de wijn was, zulke dingen betekenen die van de hemel en van de Kerk zijn, namelijk hemelse spijs en drank, eender als het brood en de wijn in het Heilig Avondmaal, met als genoemde oorzaak dat de hemel zich verbindt met de mens door het Woord, dus de Heer door de hemel door middel van het Woord.

Aangezien het Goddelijke van het Woord in zulke dingen bestaat, voedt het dan niet alleen het menselijk gemoed, maar ook het gemoed van de engelen en maakt dat de hemel en de wereld één zijn.

Hieruit kan eveneens vaststaan dat alle en de afzonderlijke dingen die over het spijsoffer en het drankoffer of over het brood en de wijn in het Woord zijn gezegd en bevolen, van binnen, in zich, Goddelijke verborgenheden bevatten; zoals dat het spijsoffer zou zijn van meelbloem, waarop olie zou zijn en eveneens wierook en dat het in elk geval zou worden gezouten en dat het ongezuurd of ongegist zou zijn en dat de verhouding van de samenstelling ervan een andere zou zijn wanneer een lam zou worden geofferd, een andere wanneer een ram, een andere wanneer een var en eveneens een andere in de schuld- en zondeslachtoffers, dan in de overige slachtoffers; evenzo een andere verhouding van de wijn in het drankoffer.

Indien de afzonderlijke dingen niet hemelse verborgenheden hadden behelsd, zouden geenszins zulke dingen in toepassing op de verschillende rituelen van de eredienst zijn bevolen.

Opdat deze dingen zich in één overzicht aan de blik voordoen, is het geoorloofd ze in hun orde voor te leggen: ‘In de dank-slachtoffers en dank-brandoffers was voor ieder lam het spijsoffer van één tiende van een efa meelbloem, gemengd met het vierde van een hin olie; en de wijn in het drankoffer het vierde van een hin.

Voor iedere ram was het spijsoffer van twee tienden meelbloem en het derde van een hin olie; van de wijn in het drankoffer het derde van een hin.

Voor iedere var was het spijsoffer van drie tienden meelbloem gemengd met olie, de helft van een hin en van de wijn in het drankoffer de helft van een hin’, (Numeri 15:4-12; 28:10-12,20,21,28,29; 29:3,4,9,10,14,15,18,21,24,27,30,33,37).

Dat er voor het lam een andere verhouding van de hoeveelheid meelbloem, olie en wijn was, dan voor de ram en de var, had als oorzaak dat het lam het binnenste goede van de onschuld betekende, de ram het middelste goede van de onschuld en de var het laatste of uiterlijk goede van de onschuld.

Er zijn immers drie hemelen: een binnenste, een middelste en een laatste, vandaar zijn er eveneens drie graden van het goede van de onschuld.

De toenamen ervan van het eerste tot het laatste wordt aangeduid door de toenemende mate van meelbloem, olie en wijn.

Men moet weten dat het goede van de onschuld de ziel zelf van de hemel is, omdat dit goede alleen ontvankelijk is voor de liefde, de naastenliefde en het geloof, die de hemelen maken.

Dat het lam het binnenste goede van de onschuld is, zie de nrs. 3994, 10132; dat de ram het middelste of innerlijk goede van de onschuld is, nr. 10042 en dat de var het laatste of het uiterlijk goede van de onschuld is, nrs. 9391, 9990.

In de slachtoffers echter voor de belijdenis ‘was het spijsoffer van ongezuurde koeken gemengd met olie, van ongezuurde vladen gezalfd met olie, koeken gemengd met olie van geroost meelbloem, benevens gedesemde koeken van brood’, (Leviticus 7:11,12); en in de schuld- en zondeslachtoffers was het spijsoffer ‘van het tiende van een efa meelbloem’, maar geen olie en wierook daarop’, (Leviticus 5:11).

Dat geen olie en wierook op het spijsoffer van het zonde- en schuldslachtoffer zou worden gegeven, had als oorzaak, dat met de olie het goede van de liefde wordt aangeduid en met de wierook het ware van dat goede en met het zonde- en schuldslachtoffer de zuivering en de ontzondiging van de boosheden en de valsheden daaruit wordt aangeduid, die daarom niet moesten worden vermengd met het goede en het ware daaruit.

Bovendien, zie met betrekking tot het spijsoffer van Aharon en van diens zonen op de dag waarop zij werden gezalfd, (Leviticus 6:13-15; over ‘het spijsoffer van de eerstelingen van de oogst’, (Leviticus 2:14,15; 23:10,12,13,17); over ‘het spijsoffer van de Nazireeër’, (Numeri 6); over ‘het spijsoffer van de ijverzucht’, (Numeri 5); en over ‘het spijsoffer van de van melaatsheid gereinigde’ (Leviticus 14); en over ‘het spijsoffer, in de oven gekookt, over het spijsoffer van de pan en over het spijsoffer van de ketel’, (Leviticus 2:3-7).

Dat ‘er geen zuurdesem zal zijn in het spijsoffer, noch enige honing en dat het spijsoffer in elk geval zou worden gezouten’, zie de verzen 10,11,13.

Dat er geen zuurdesem en honing zou zijn in het spijsoffer, had als oorzaak dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is en de honing het uiterlijk verkwikkelijke, dus vermengd met het verkwikkelijke van de liefde van de wereld, waardoor ook het hemelse goede en ware zou gisten en zo worden verstrooid; en dat het in elk geval zou worden gezouten, had als oorzaak dat het zout betekende, het ware dat verlangt naar het goede, dus het ene en het andere verbindend.

Dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is, zie de nrs. 2342, 7906, 8051, 9992; dat de honing het uiterlijk verkwikkelijke is, dus van de liefde in de ene en de andere zin, nr. 5620 en dat het zout het verlangen is van het ware naar het goede, nr. 9207.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 8941

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

8941. Zo zult gij die niet gehouwen opbouwen; dat dit betekent dat het niet uit het eigen inzicht zal zijn, staat vast uit de betekenis van de gehouwen stenen, dus zulke dingen die uit het eigen inzicht zijn; stenen immers zijn de waarheden, nr. 8940; en die houwen of pasklaar maken, is waarheden of zulke zaken die eender zijn aan de waarheden, uitbroeden of verzinnen vanuit het eigene of vanuit het eigen inzicht; dat wat immers uit het eigene of uit het eigen inzicht wordt uitgebroed of verzonnen, heeft het leven uit de mens, wat geen leven is, want het eigene van de mens is niets dan het boze, nrs. 210, 215, 694, 874-876, 987, 1047, 5660, 5786, 8480; maar wat niet uit het eigene is, maar uit het Goddelijke, dit heeft het leven in zich, want vanuit het Goddelijke is alle leven.

Hier wordt gehandeld over de eredienst van de Heer uit het ware, want deze eredienst wordt door het altaar van stenen aangeduid, nr. 8940.

De waarheden van waaruit de Heer moet worden vereerd, moeten niet dan alleen uit het Woord worden genomen, want in de afzonderlijke dingen daar is het leven uit het Goddelijke.

Wanneer waarheden uit het eigene worden genomen, dan beogen die en hebben die ten doel de waardigheid en de voorrang boven allen in de wereld en eveneens de bezittingen van de aarde en een welgesteldheid boven allen; en daarom hebben die in zich de zelfliefde en de liefde van de wereld, dus alle boosheden in samenvatting, nrs. 7488, 8318; maar de waarheden die uit het Woord zijn, beogen en hebben ten doel het eeuwige leven en zij hebben in zich de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, dus alle goedheden in een samenvatting.

Wanneer waarheden uit het eigene of uit het eigen inzicht worden uitgebroed, dan heersen die over de waarheden die uit het Goddelijke zijn, want deze worden aangewend om eerstgenoemde te bevestigen; terwijl toch het tegendeel het geval zal zijn, namelijk dat de waarheden uit het Goddelijke zullen heersen en dat de zaken die uit het eigen inzicht zijn, van dienst zullen zijn.

De dingen die uit het eigene of uit het eigen inzicht zijn, worden waarheden genoemd, maar die zijn geen waarheden; zij verschijnen slechts als waarheden in de uiterlijke vorm, want door toepassingen uit de letterlijke zin van het Woord en door redeneringen, worden zij eender aan de waarheden gemaakt; in de innerlijke vorm echter zijn zij vals; welke die zijn en de hoedanigheid ervan, zie nr. 8932.

Er zijn in de wereld twee godsdienstigheden die uit het eigen inzicht zijn: de ene is die waarin de zelfliefde en de liefde van de wereld alles is; dit godsdienstige wordt in het Woord Babel genoemd; dat godsdienstige is van binnen profaan vanwege de zelfliefde en de liefde van de wereld en van buiten is het heilig vanwege het Woord, dat zij hebben aangewend om te bevestigen.

Het andere godsdienstige is dat waarin het schijnsel van de natuur alles is; zij die daarin zijn, erkennen niets als waar wat zij niet vatten; sommigen die van dit godsdienstige zijn, erkennen het Woord, maar wenden het aan om te bevestigen, dus om van dienst te zijn; er zijn er ook die het Woord niet erkennen, maar dezen stellen het Goddelijke in de natuur, want hun schijnsel valt, omdat het van de natuur is, in de natuur en kan ook niet door het licht van de hemel worden verlicht, omdat zij het Woord, vanwaar alle verlichting is, verwerpen.

Zij die van deze beide godsdienstigheden zijn, zijn in de hel, omdat zij verstoken zijn van het hemelse leven, dat zij ook niet kunnen opnemen omdat zij het Woord hebben verworpen; en degenen van hen die het Woord hebben aangewend om te bevestigen, achten het Woord voor niets in hun hart, maar omdat het gezag heeft bij het gewone volk, hebben zij ervan gebruik gemaakt opdat het van dienst kon zijn voor de verzinsels uit het eigen inzicht die daardoor kracht hebben.

Hieruit kan vaststaan, wat het in de geestelijke zin betekent dat het altaar niet uit gehouwen stenen moest worden opgebouwd.

Met de gehouwen steen wordt ook dat wat uit het eigen inzicht is, aangeduid in de volgende plaatsen bij Jesaja: ‘Opdat zij bekennen, het volk van Efraïm en de bewoner van Samaria, vanwege de verheffing en de hoogmoed des harten, door te zeggen: De tichelstenen zijn gevallen en met gehouwen steen zullen wij bouwen’, (Jesaja 9:8,9).

Bij Jeremia: ‘Ook al roep en schreeuw ik, Hij verspert mijn gebeden, Hij heeft mijn wegen toegemuurd met gehouwen steen, Hij heeft mijn paden omgekeerd’, (Klaagliederen 3:8,9).

Bij Amos: ‘Aangezien gij de afgematte vertreedt en een last koren aan hem ontrukt, zult gij huizen bouwen van gehouwen steen, maar gij zult daarin niet wonen’, (Amos 5:11); daar staat de gehouwen steen voor zulke dingen in de geloofszaken, die uit het eigen inzicht zijn.

Omdat die dingen met de gehouwen steen werden aangeduid, werd daarom het eerste altaar dat in het land Kanaän door de zonen Israëls werd gebouwd, nadat zij de Jordaan waren overgegaan, uit niet gehouwen steen gebouwd; want met de overgang over de Jordaan werd het binnenleiden in het rijk van de Heer aangeduid, wat plaatsvindt door de waarheden van het geloof; over dat altaar staat het volgende bij Jozua: ‘Jozua bouwde een altaar voor de God van Israël op de berg Ebal, gelijk als Mozes, de dienstknecht van Jehovah, de zonen Israëls had geboden; een altaar van gehele stenen, waarover men het ijzer niet bewogen had’, (Jozua 8:30,31; Deuteronomium 27:1-8).

De tempel van Jeruzalem werd eveneens gebouwd uit gehele, niet gehouwen stenen, waarover in het eerste boek der Koningen: ‘Ten aanzien van het huis zelf, toen het gebouwd zou worden, het werd gebouwd met gehele steen, zoals hij was toegevoerd, want hamer of bijl, enig gereedschap van ijzer, zij werden niet gehoord in het huis toen het gebouwd zou worden’, (1 Koningen 6:7).

Door de tempel van de Heer immers werd de Heer uitgebeeld ten aanzien van het Goddelijk Ware; dat de Heer door de tempel werd uitgebeeld, leert Hijzelf in (Johannes 2:19,21,22); en dat het was ten aanzien van het Goddelijk Ware, kwam omdat dit daar werd onderwezen; en daarom werd die ook uit stenen gebouwd, want met stenen werd het Goddelijk Ware aangeduid, nr. 8940; vandaar werd ook de Heer zelf de Steen Israëls genoemd, nr. 6426.

Hieruit blijkt nu, wat de steen van het altaar en ook wat de steen van de tempel betekende en ook wat het betekende dat de stenen geheel en niet gehouwen zouden zijn, namelijk dat de godsdienst moet worden gevormd door waarheden uit de Heer, dus uit het Woord en niet uit het eigen inzicht.

De dingen die uit het eigen inzicht zijn, worden als volgt door Jesaja beschreven: ‘De werkmeester giet een gesneden beeld en de smelter overtrekt dit met goud en smelt ketenen van zilver; hij zoekt een inzichtsvolle werkmeester om het gesneden beeld te bereiden’, (Jesaja 40:19,20); het gesneden beeld staat voor het godsdienstige dat uit het eigene is, dat gegeven wordt om te aanbidden alsof dit het Goddelijke was, nr. 8869; de werkmeester staat voor hen die vanuit het eigene iets uitbroeden en verzinnen; opdat zij eender aan de waarheden verschijnen, wordt het daarmee beschreven dat hij dat met goud overtrekt, ketenen uit zilver smelt en een inzichtsvolle werkmeester zoekt.

Bij dezelfde: ‘De formeerders van het gesneden beeld zijn allen ijdelheid; al zijn genoten zullen beschaamd worden en de werklieden zelf; hij bewerkt het ijzer met de tang en hij werkt met kolen en met scherpe hamers formeert hij dat; zo werkt hij dat door de arm van zijn sterkte; hij bewerkt de houten, strekt het snoer uit en beschrijft het met de meetlat, hij maakt het in zijn hoeken en hij tekent het met de passer af, opdat hij het maakt in de vorm van een man, naar de schoonheid van een mens, om te wonen in het huis’, (Jesaja 44:9,11-13); ook hier wordt het godsdienstige beschreven dat vanuit het eigen inzicht is.

Eender bij Jeremia: ‘De inzettingen van de natiën, ijdelheid zijn die; aangezien hij het hout uit het woud houwt, een werk van de handen van de werkman door de bijl; hij pronkt het op met zilver en goud; met nagels en met hamers hecht hij het’, (Jeremia 10:3,4); en eveneens bij Hosea: ‘Niettemin varen zij nu voort te zondigen; en zij maken zich een gegoten beeld uit zilver; in hun inzicht afgoden, werk van werkmeesters allemaal’, (Hosea 13:2).

Het godsdienstige dat uit het eigen inzicht wordt uitgebroed en dat niet uit het Woord is, wordt in de innerlijke zin verstaan onder afgoden, de vreemde goden, onder de gegoten beelden en onder de gesneden beelden; want de dingen die uit het eigene zijn, zijn niets anders; zij zijn immers in zich dood en toch worden zij aanbeden alsof zij levend waren.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl