Bible

 

Joël 1

Studie

1 Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Joel, den zoon van Pethuel:

2 Hoort dit, gij oudsten! en neemt ter oren, alle inwoners des lands! Is dit geschied in uw dagen, of ook in de dagen uwer vaderen?

3 Vertelt uw kinderen daarvan, en laat het uw kinderen hun kinderen vertellen, en derzelver kinderen aan een ander geslacht.

4 Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten.

5 Waakt op, gij dronkenen! en weent, en huilt, alle gij wijnzuipers! om den nieuwen wijn, dewijl hij van uw mond is afgesneden.

6 Want een volk is opgekomen over mijn land, machtig en zonder getal; zijn tanden zijn leeuwentanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws.

7 Het heeft mijn wijnstok gesteld tot een verwoesting, en mijn vijgeboom tot schuim; het heeft hem ganselijk ontbloot en nedergeworpen, zijn ranken zijn wit geworden.

8 Kermt, als een jonkvrouw, die met een zak omgord is vanwege den man van haar jeugd.

9 Spijsoffer en drankoffer is van het huis des HEEREN afgesneden; de priesters, des HEEREN dienaars, treuren.

10 Het veld is verwoest, het land treurt; want het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie is flauw.

11 De akkerlieden zijn beschaamd, de wijngaardeniers huilen, om de tarwe en om de gerst, want de oogst des velds is vergaan.

12 De wijnstok is verdord, de vijgeboom is flauw; de granaatappelboom, ook de palmboom en appelboom; alle bomen des velds zijn verdord; ja de vrolijkheid is verdord van de mensenkinderen.

13 Omgordt u, en rouwklaagt, gij priesters! huilt, gij dienaars des altaars! gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods! want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods.

14 Heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit, verzamelt de oudsten, en alle inwoners dezes lands, ten huize des HEEREN, uws Gods, en roept tot den HEERE.

15 Ach, die dag! want de dag des HEEREN is nabij, en zal als een verwoesting komen van den Almachtige.

16 Is niet de spijze voor onze ogen afgesneden? Blijdschap en verheuging van het huis onzes Gods?

17 De granen zijn onder hun kluiten verrot, de schathuizen zijn verwoest, de schuren zijn afgebroken, want het koren is verdord.

18 O, hoe zucht het vee, de runderkudden zijn bedwelmd, want zij hebben geen weide, ook zijn de schaapskudden verwoest.

19 Tot U, o HEERE! roep ik; want een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen des velds aangestoken.

20 Ook schreeuwt elk beest des velds tot U; want de waterstromen zijn uitgedroogd, en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10137

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10137. En een drankoffer van het vierendeel van een hin wijn; dat dit betekent het geestelijk ware zoveel als voor de verbinding genoeg is, staat vast uit de betekenis van de wijn, namelijk het ware, nrs. 1071, 1798, 6377, hier het geestelijk ware dat overeenstemt met het goede uit het hemelse, dat wordt aangeduid met de meelbloem gemengd met olie, nr. 10136; want waar in het Woord wordt gehandeld over het goede, daar wordt ook gehandeld over het ware en wel over het ware van hetzelfde geslacht als waaruit het goede is.

De oorzaak hiervan is dat alle en de afzonderlijke dingen in de hemel en eveneens in de wereld, betrekking hebben op het goede en het ware en op het een en het ander, opdat zij iets zijn, want het goede zonder het ware is het goede niet en het ware zonder het goede is het ware niet, zie de nrs. 9263, 9314.

Vandaar is het, dat wanneer het spijsoffer, dat het brood was, werd geofferd, ook een drankoffer, dat de wijn was, werd geofferd, evenzo in het Heilig Avondmaal.

Vandaar is het, dat met het drankoffer van wijn hier wordt verstaan het ware dat overeenstemt met het goede, dat wordt aangeduid met het spijsoffer, waarover eerder, en uit de betekenis van het vierendeel van een hin, namelijk zoveel als genoeg is voor de verbinding, zie nr. 10136.

Eenieder kan zien dat onder het spijsoffer, dat het brood was en onder het drankoffer, dat de wijn was, niet louter brood en wijn wordt verstaan, maar iets van de Kerk en van de hemel, dus geestelijke en hemelse dingen die van de hemel en van de Kerk zijn.

Waartoe zou het anders gediend hebben om op het vuur van het altaar brood en wijn te zetten; zou dit aangenaam geweest zijn voor Jehovah of zou dit Hem tot een reuk van rust zijn geweest, zoals het wordt gezegd en zou dit de mens hebben kunnen ontzondigen?

Wie heilig over het Woord denkt, kan niet denken dat zoiets aards Jehovah zou behagen, indien er niet een dieper en innerlijker Goddelijke in was gelegen.

Wie gelooft dat het Woord Goddelijk is en geestelijk waar dan ook, moet in elk geval geloven, dat in de afzonderlijke teksten daar een verborgenheid van de hemel schuilt, maar dat het tot dusver niet bekend is geweest waar deze verborgenheid schuilt.

De oorzaak hiervan is, dat het niet bekend was dat er een innerlijke zin, die geestelijk en Goddelijk is, in de afzonderlijke dingen daarin is gelegen en dat er engelen bij ieder mens zijn die zijn gedachten doorvatten en het Woord wanneer het door hem wordt gelezen, geestelijk vatten en dat dan door hen, uit de Heer, het heilige invloeit en dat er zo door hen verbinding is van de hemel met de mens, dus verbinding van de Heer door de hemelen heen met hem.

Om die oorzaak is zulk een Woord aan de mens gegeven, waardoor op die wijze uit de Heer kan worden gezorgd voor zijn heil en niet anders.

Dat het spijsoffer, dus het brood, het goede van de liefde betekent en dat het drankoffer, dus de wijn, het goede van het geloof betekent en dat deze op die wijze door de engelen worden doorvat, kan vaststaan uit alle bijzonderheden die in het Woord over het spijsoffer en over het drankoffer worden vermeld, zoals bij Joël: ‘Spijsoffer en drankoffer is van het huis van Jehovah afgesneden; de priesters, de dienaren van Jehovah, hebben gerouwd, het veld is verwoest, het land rouwt, omdat het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie kwijnt, de wijnstok is verdroogd en de vijgenboom kwijnt; huilt, gij dienaren van Jehovah, omdat het spijsoffer en het drankoffer is geweerd van het huis van onze God, omdat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting komt hij van Schaddai’, (Joël 1:9-15).

Daar wordt gehandeld over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er niet langer het goede van de liefde en van het ware van het geloof is, wat daarmee wordt aangeduid dat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting van Schaddai komt.

Daaruit blijkt dat met het spijsoffer en het drankoffer, die zijn afgesneden van het huis van Jehovah, met het veld dat verwoest is, met de most die verdroogt, met de olie die kwijnt en met de wijnstok en de vijgenboom, zulke dingen worden aangeduid die van de Kerk en van de hemel zijn.

Wat zij echter betekenen, leert de innerlijke zin; daaruit blijkt, dat met het veld de Kerk wordt aangeduid ten aanzien van de opneming van het ware, zie de nrs. 3766, 4982, 7502, 7571, 9295: met het land de Kerk ten aanzien van het goede, nr. 9325; met het koren al het goede van de Kerk, nrs. 5295, 5410, 5959, met de most al het ware van de Kerk, nr. 3580, met de olie het goede van de liefde, nrs. 4582, 4638, 9780, met de wijnstok het innerlijk goede van de geestelijke Kerk, nrs. 5113, 6376, 9277, met de vijgenboom het uiterlijk goede, nrs. 217, 4231, 5113.

Daaruit blijkt dat het spijsoffer en het drankoffer zijn de eredienst vanuit het goede van de liefde en vanuit het goede van het geloof.

Bij Maleachi: ‘Het spijsoffer zal Ik niet aannemen uit uw handen; want van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats Mijn Naam reukwerk toegebracht en een rein spijsoffer’, (Maleachi 1:10,11).

Dat daar onder het spijsoffer ook niet een spijsoffer wordt verstaan, noch onder het reukwerk een reukwerk, is duidelijk, want er wordt gehandeld over de Kerk bij de natiën, bij wie er toch geen spijsoffer was.

Er wordt immers gezegd, ‘van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats een rein spijsoffer en een reukwerk’.

Dat het reukwerk de aanbidding is uit het goede van het geloof, zie nr. 9475.

Evenzo bij David: ‘Aanvaard zijn mijn gebeden, een reukwerk voor U, de opheffing van mijn handen, het spijsoffer van de avond’, (Psalm 141:2).

Het spijsoffer van de avond is het goede van de liefde in de uiterlijke mens.

Bij Jesaja: ‘Gij zijt hittig geworden tot de goden onder alle groene boom; ook hebt gij dezelve een drankoffer uitgestort; gij hebt een geschenk doen opklimmen, gij offert een geschenk aan de koning in olie en gij vermenigvuldigt uw specerijen en gij vernedert u tot de hel’, (Jesaja 57:6,9).

Daar wordt gehandeld over de eredienst vanuit de boosheden en de valsheden die uit de hel zijn; de goden zijn in de innerlijke zin de valsheden, want zij die andere goden hebben vereerd, noemden hen weliswaar bij naam, maar toch waren het de valsheden vanuit de boosheden die zij vereerden.

Dat de vreemde goden in het Woord de valsheden zijn, zie de nrs. 4402, 8941; de groene boom is al het ontvankelijke, verstandelijk opnemende en bevestigende van het valse, nrs. 2722, 2972, 4552, 7692; groen is de gevoeligheid, nr. 7691; hittig worden is de gloed van de eredienst. het vuur immers waarvandaan de hitte is, is de liefde in de ene en de andere zin, nrs. 5215, 6832, 7575; een drankoffer uitstorten, is de eredienst vanuit de valsheden van het boze; een geschenk offeren aan de koning in olie, is de satan vereren vanuit het boze; het geschenk in olie is het spijsoffer; de specerijen vermenigvuldigen is de reukwerken vermenigvuldigen, waarmee de aanbiddingen worden aangeduid, nr. 9475 en daarom wordt ook gezegd dat hij zich vernedert tot de hel.

Hieruit kan vaststaan dat het spijsoffer, dat het brood was en het drankoffer dat de wijn was, zulke dingen betekenen die van de hemel en van de Kerk zijn, namelijk hemelse spijs en drank, eender als het brood en de wijn in het Heilig Avondmaal, met als genoemde oorzaak dat de hemel zich verbindt met de mens door het Woord, dus de Heer door de hemel door middel van het Woord.

Aangezien het Goddelijke van het Woord in zulke dingen bestaat, voedt het dan niet alleen het menselijk gemoed, maar ook het gemoed van de engelen en maakt dat de hemel en de wereld één zijn.

Hieruit kan eveneens vaststaan dat alle en de afzonderlijke dingen die over het spijsoffer en het drankoffer of over het brood en de wijn in het Woord zijn gezegd en bevolen, van binnen, in zich, Goddelijke verborgenheden bevatten; zoals dat het spijsoffer zou zijn van meelbloem, waarop olie zou zijn en eveneens wierook en dat het in elk geval zou worden gezouten en dat het ongezuurd of ongegist zou zijn en dat de verhouding van de samenstelling ervan een andere zou zijn wanneer een lam zou worden geofferd, een andere wanneer een ram, een andere wanneer een var en eveneens een andere in de schuld- en zondeslachtoffers, dan in de overige slachtoffers; evenzo een andere verhouding van de wijn in het drankoffer.

Indien de afzonderlijke dingen niet hemelse verborgenheden hadden behelsd, zouden geenszins zulke dingen in toepassing op de verschillende rituelen van de eredienst zijn bevolen.

Opdat deze dingen zich in één overzicht aan de blik voordoen, is het geoorloofd ze in hun orde voor te leggen: ‘In de dank-slachtoffers en dank-brandoffers was voor ieder lam het spijsoffer van één tiende van een efa meelbloem, gemengd met het vierde van een hin olie; en de wijn in het drankoffer het vierde van een hin.

Voor iedere ram was het spijsoffer van twee tienden meelbloem en het derde van een hin olie; van de wijn in het drankoffer het derde van een hin.

Voor iedere var was het spijsoffer van drie tienden meelbloem gemengd met olie, de helft van een hin en van de wijn in het drankoffer de helft van een hin’, (Numeri 15:4-12; 28:10-12,20,21,28,29; 29:3,4,9,10,14,15,18,21,24,27,30,33,37).

Dat er voor het lam een andere verhouding van de hoeveelheid meelbloem, olie en wijn was, dan voor de ram en de var, had als oorzaak dat het lam het binnenste goede van de onschuld betekende, de ram het middelste goede van de onschuld en de var het laatste of uiterlijk goede van de onschuld.

Er zijn immers drie hemelen: een binnenste, een middelste en een laatste, vandaar zijn er eveneens drie graden van het goede van de onschuld.

De toenamen ervan van het eerste tot het laatste wordt aangeduid door de toenemende mate van meelbloem, olie en wijn.

Men moet weten dat het goede van de onschuld de ziel zelf van de hemel is, omdat dit goede alleen ontvankelijk is voor de liefde, de naastenliefde en het geloof, die de hemelen maken.

Dat het lam het binnenste goede van de onschuld is, zie de nrs. 3994, 10132; dat de ram het middelste of innerlijk goede van de onschuld is, nr. 10042 en dat de var het laatste of het uiterlijk goede van de onschuld is, nrs. 9391, 9990.

In de slachtoffers echter voor de belijdenis ‘was het spijsoffer van ongezuurde koeken gemengd met olie, van ongezuurde vladen gezalfd met olie, koeken gemengd met olie van geroost meelbloem, benevens gedesemde koeken van brood’, (Leviticus 7:11,12); en in de schuld- en zondeslachtoffers was het spijsoffer ‘van het tiende van een efa meelbloem’, maar geen olie en wierook daarop’, (Leviticus 5:11).

Dat geen olie en wierook op het spijsoffer van het zonde- en schuldslachtoffer zou worden gegeven, had als oorzaak, dat met de olie het goede van de liefde wordt aangeduid en met de wierook het ware van dat goede en met het zonde- en schuldslachtoffer de zuivering en de ontzondiging van de boosheden en de valsheden daaruit wordt aangeduid, die daarom niet moesten worden vermengd met het goede en het ware daaruit.

Bovendien, zie met betrekking tot het spijsoffer van Aharon en van diens zonen op de dag waarop zij werden gezalfd, (Leviticus 6:13-15; over ‘het spijsoffer van de eerstelingen van de oogst’, (Leviticus 2:14,15; 23:10,12,13,17); over ‘het spijsoffer van de Nazireeër’, (Numeri 6); over ‘het spijsoffer van de ijverzucht’, (Numeri 5); en over ‘het spijsoffer van de van melaatsheid gereinigde’ (Leviticus 14); en over ‘het spijsoffer, in de oven gekookt, over het spijsoffer van de pan en over het spijsoffer van de ketel’, (Leviticus 2:3-7).

Dat ‘er geen zuurdesem zal zijn in het spijsoffer, noch enige honing en dat het spijsoffer in elk geval zou worden gezouten’, zie de verzen 10,11,13.

Dat er geen zuurdesem en honing zou zijn in het spijsoffer, had als oorzaak dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is en de honing het uiterlijk verkwikkelijke, dus vermengd met het verkwikkelijke van de liefde van de wereld, waardoor ook het hemelse goede en ware zou gisten en zo worden verstrooid; en dat het in elk geval zou worden gezouten, had als oorzaak dat het zout betekende, het ware dat verlangt naar het goede, dus het ene en het andere verbindend.

Dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is, zie de nrs. 2342, 7906, 8051, 9992; dat de honing het uiterlijk verkwikkelijke is, dus van de liefde in de ene en de andere zin, nr. 5620 en dat het zout het verlangen is van het ware naar het goede, nr. 9207.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 8932

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

8932. Gij zult niet maken met Mij goden van zilver en goden van goud; dat dit betekent opdat zij zich geheel en al onthouden van zulke zaken die in de uiterlijke vorm verschijnen als waar en goed, maar in de innerlijke vorm vals en boos zijn, staat vast uit de betekenis van goden maken, dus vereren, want wie zich goden maakt, doet dat ter wille van de eredienst; uit de betekenis van het zilver, namelijk het ware en vandaar in de tegengestelde zin het valse; en uit de betekenis van het goud, te weten het goede en vandaar in de tegengestelde zin het boze, nrs. 113, 1551, 1552, 2954, 5658, 6914, 6917, 7999.

Dat het de dingen zijn die waar en goed in de uiterlijke vorm verschijnen, maar in de innerlijke vorm vals en boos zijn, komt omdat er wordt gezegd die maken met Mij, dat wil zeggen, met Jehovah God, want het Goddelijk Ware en Goede zelf is in de innerlijke dingen en is eveneens in de uiterlijke dingen, maar daarin is het Goddelijk Ware en Goede in uitbeeldingen, want de uiterlijke dingen geven door afbeelding de innerlijke dingen weer en beelden die uit; de uiterlijke dingen zijn vals en boos, wanneer die, afgescheiden van de innerlijke dingen, voor heilig gehouden of vereerd worden en toch als waarheden en goedheden verschijnen, omdat zij die uitbeelden; dit wordt aangeduid met maken met Jehovah God goden van zilver en goden van goud.

Dit gebod volgt onmiddellijk na de tien geboden; de oorzaak ervan is, dat het Israëlitische en het Joodse volk zodanig was, dat het de uiterlijke dingen, afgescheiden van de innerlijke, voor heilig hield en geheel en al als Goddelijk vereerde, nrs. 3479, 3769, 4281, 4293, 4307, 4314, 4316, 4433, 4680, 4825, 4832, 4844, 4847, 4865, 4903, 6304, 6832, 8814, 8819.

Opdat men nog verder zal weten welke en hoedanige dingen het zijn die in de uiterlijke vorm als waar en goed verschijnen, maar in de innerlijke vorm vals en boos zijn, kan als voorbeeld dienen alle riten van de Joodse Kerk, zoals: slachtoffers, rokingen, wassingen en meer van zulke riten die in de uiterlijke vorm waar en goed waren, niet uit zich, maar omdat zij in afdruk de innerlijk ware en goede dingen weergaven en uitbeeldden; deze dingen zijn van de liefde tot en van het geloof in de Heer; toen die riten in de uiterlijke vorm voor heilig werden gehouden en te meer toen zij werden vereerd, zoals door de Joden en de Israëlieten werd gedaan, toen zij afgodisch waren geworden die aanwendden tot de eredienst van vreemde goden, toen behielden zij niets anders van de waarheden en goedheden die in afdruk weergaven of uitbeeldden, dan de schijn, omdat zij in de innerlijke vorm vals en boos waren.

Eender was het gesteld met de overige dingen die uitbeeldende afdrukken waren van het hemelse en het Goddelijke bij dat volk; zodra immers het uiterlijke dat het innerlijke uitbeeldt, werd aangewend tot de eredienst van andere goden, waren het afgoden die zij vereerden, of goden van zilver en goud die zij met Jehovah God maakten, want toen verschenen zij in de uiterlijke vorm als waar en goed, maar in de innerlijke vorm waren zij boos en vals.

In het algemeen zijn de goden van zilver en van goud alle valsheden en daaruit alle boosheden van de eredienst, die eender aan het ware en goede worden gemaakt door tegenstrijdige toepassingen en uitleggingen van het Woord en tegelijk door redeneringen vanuit het eigen inzicht.

Dit wordt aangeduid met de goden van zilver en van goud in deze plaatsen bij Jesaja: ‘In die dag zal de mens de afgoden van zijn zilver en de afgoden van zijn goud die zij zich gemaakt hadden om zich daarvoor neer te buigen, heenwerpen voor de mollen en de vleermuizen, om binnen te treden in de reten van de rotsen en in de reten van de steenrotsen’, (Jesaja 2:20,21); de mollen en de vleermuizen staan voor hen die in duisternis zijn, dat wil zeggen, in valsheden en daaruit in boosheden.

Bij dezelfde: ‘In die dag zullen zij verwerpen, de man de afgoden van zijn zilver en de afgoden van zijn goud, die u uw handen gemaakt hebben, een zonde’, (Jesaja 31:7); die de handen gemaakt hebben, staat voor de zaken vanuit het eigen inzicht.

Bij dezelfde: ‘De werkmeester giet een gesneden beeld en de smelter overtrekt het met goud en hij smelt ketenen van zilver’, (Jesaja 40:19); de gesneden beelden staan voor de dingen die uit het eigene zijn, nr. 8869; met goud overtrekken, staat voor maken dat zij in de uiterlijke vorm goed verschijnen; ketenen van zilver smelten, staat voor maken dat zij als het ware in een verbinding met de waarheden samenhangen; dat het goud het goede is en het zilver het ware, zie de eerder aangehaalde plaatsen.

Eender bij Jeremia: ‘De inzettingen van de natiën, ijdelheid zijn die, aangezien het hout is dat hij uit het woud gehouwen heeft, een werk van de handen van de werkman, hij pronkt het op met goud en zilver; met nagels en met hamers hechten zij die, opdat het niet zal waggelen’, (Jeremia 10:3,4).

Bij Hosea: ‘De Efraïmieten varen voort te zondigen en zij maken zich een gegoten beeld uit zilver, in hun inzicht afgoden, allemaal werk van werkmeesters’, (Hosea 13:2); Efraïm staat voor het verstandelijke van de Kerk, nrs. 5354, 6222, 6234, 6238, 6267; het gegoten beeld uit zilver, staat voor het valse dat als het ware verschijnt en daarom wordt er gezegd in zijn inzicht; allemaal werk van werkmeesters, staat voor alles door redeneringen uit het eigene.

Bij Habakuk: ‘Wee hem die tot het hout zegt: Word wakker, ontwaak tot de zwijgende steen; deze zal leren; zie, deze is gehecht met goud en zilver, maar er is geen geest in het midden ervan’, (Habakuk 2:19); het hout staat voor het boze, de steen voor het valse; gehecht met goud en zilver, voor de schijn van het goede en het ware door toepassingen.

Bij Daniël: ‘Belsazar zei toen hij de wijn terdege proefde, dat zij de vaten van goud en zilver zouden aanbrengen, die zijn vader Nebukadnezar uit de tempel, die in Jeruzalem geweest was, had weggevoerd, opdat zij daaruit dronken, de koning en zijn rijksgroten, zijn vrouwen-echtgenoten en zijn bijwijven; en zij dronken de wijn en prezen de goden van goud en van zilver, van brons, van ijzer, van hout, van steen’, (Daniël 5:2-4,23); de vaten van goud en van zilver, die uit de tempel van Jeruzalem waren, beeldden uit de goedheden en waarheden van de Kerk en van het rijk van de Heer; wijn daaruit drinken, betekende ontwijden door boosheden en valsheden, die de goden van goud en zilver zijn.

Bij David: ‘Hun afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen; zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet’, (Psalm 115:4,5; 135:15,16); het zilver en het goud, die de afgoden zijn, staan voor de valsheden en de boosheden; het werk van des mensen handen, staat daarvoor dat zij uit het eigen inzicht zijn.

Bij Mozes: ‘De gesneden beelden van de goden der natiën zult gij met vuur verbranden; gij zult niet begeren het zilver en het goud op die, om het voor u te nemen; want dat is een gruwel voor Jehovah uw God; derhalve zult gij de gruwel niet in uw huis inbrengen, dat het een ban zal worden, zoals dat is; al gruwende zult gij daarvan gruwen’, (Deuteronomium 7:25,26); het zilver en het goud op de gesneden beelden, staat voor de valsheden en de boosheden die worden vereerd zoals waarheden en goedheden vanwege de daarover gebrachte schijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl