Bible

 

Joël 1

Studie

1 Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Joel, den zoon van Pethuel:

2 Hoort dit, gij oudsten! en neemt ter oren, alle inwoners des lands! Is dit geschied in uw dagen, of ook in de dagen uwer vaderen?

3 Vertelt uw kinderen daarvan, en laat het uw kinderen hun kinderen vertellen, en derzelver kinderen aan een ander geslacht.

4 Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten.

5 Waakt op, gij dronkenen! en weent, en huilt, alle gij wijnzuipers! om den nieuwen wijn, dewijl hij van uw mond is afgesneden.

6 Want een volk is opgekomen over mijn land, machtig en zonder getal; zijn tanden zijn leeuwentanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws.

7 Het heeft mijn wijnstok gesteld tot een verwoesting, en mijn vijgeboom tot schuim; het heeft hem ganselijk ontbloot en nedergeworpen, zijn ranken zijn wit geworden.

8 Kermt, als een jonkvrouw, die met een zak omgord is vanwege den man van haar jeugd.

9 Spijsoffer en drankoffer is van het huis des HEEREN afgesneden; de priesters, des HEEREN dienaars, treuren.

10 Het veld is verwoest, het land treurt; want het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie is flauw.

11 De akkerlieden zijn beschaamd, de wijngaardeniers huilen, om de tarwe en om de gerst, want de oogst des velds is vergaan.

12 De wijnstok is verdord, de vijgeboom is flauw; de granaatappelboom, ook de palmboom en appelboom; alle bomen des velds zijn verdord; ja de vrolijkheid is verdord van de mensenkinderen.

13 Omgordt u, en rouwklaagt, gij priesters! huilt, gij dienaars des altaars! gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods! want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods.

14 Heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit, verzamelt de oudsten, en alle inwoners dezes lands, ten huize des HEEREN, uws Gods, en roept tot den HEERE.

15 Ach, die dag! want de dag des HEEREN is nabij, en zal als een verwoesting komen van den Almachtige.

16 Is niet de spijze voor onze ogen afgesneden? Blijdschap en verheuging van het huis onzes Gods?

17 De granen zijn onder hun kluiten verrot, de schathuizen zijn verwoest, de schuren zijn afgebroken, want het koren is verdord.

18 O, hoe zucht het vee, de runderkudden zijn bedwelmd, want zij hebben geen weide, ook zijn de schaapskudden verwoest.

19 Tot U, o HEERE! roep ik; want een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen des velds aangestoken.

20 Ook schreeuwt elk beest des velds tot U; want de waterstromen zijn uitgedroogd, en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10137

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10137. En een drankoffer van het vierendeel van een hin wijn; dat dit betekent het geestelijk ware zoveel als voor de verbinding genoeg is, staat vast uit de betekenis van de wijn, namelijk het ware, nrs. 1071, 1798, 6377, hier het geestelijk ware dat overeenstemt met het goede uit het hemelse, dat wordt aangeduid met de meelbloem gemengd met olie, nr. 10136; want waar in het Woord wordt gehandeld over het goede, daar wordt ook gehandeld over het ware en wel over het ware van hetzelfde geslacht als waaruit het goede is.

De oorzaak hiervan is dat alle en de afzonderlijke dingen in de hemel en eveneens in de wereld, betrekking hebben op het goede en het ware en op het een en het ander, opdat zij iets zijn, want het goede zonder het ware is het goede niet en het ware zonder het goede is het ware niet, zie de nrs. 9263, 9314.

Vandaar is het, dat wanneer het spijsoffer, dat het brood was, werd geofferd, ook een drankoffer, dat de wijn was, werd geofferd, evenzo in het Heilig Avondmaal.

Vandaar is het, dat met het drankoffer van wijn hier wordt verstaan het ware dat overeenstemt met het goede, dat wordt aangeduid met het spijsoffer, waarover eerder, en uit de betekenis van het vierendeel van een hin, namelijk zoveel als genoeg is voor de verbinding, zie nr. 10136.

Eenieder kan zien dat onder het spijsoffer, dat het brood was en onder het drankoffer, dat de wijn was, niet louter brood en wijn wordt verstaan, maar iets van de Kerk en van de hemel, dus geestelijke en hemelse dingen die van de hemel en van de Kerk zijn.

Waartoe zou het anders gediend hebben om op het vuur van het altaar brood en wijn te zetten; zou dit aangenaam geweest zijn voor Jehovah of zou dit Hem tot een reuk van rust zijn geweest, zoals het wordt gezegd en zou dit de mens hebben kunnen ontzondigen?

Wie heilig over het Woord denkt, kan niet denken dat zoiets aards Jehovah zou behagen, indien er niet een dieper en innerlijker Goddelijke in was gelegen.

Wie gelooft dat het Woord Goddelijk is en geestelijk waar dan ook, moet in elk geval geloven, dat in de afzonderlijke teksten daar een verborgenheid van de hemel schuilt, maar dat het tot dusver niet bekend is geweest waar deze verborgenheid schuilt.

De oorzaak hiervan is, dat het niet bekend was dat er een innerlijke zin, die geestelijk en Goddelijk is, in de afzonderlijke dingen daarin is gelegen en dat er engelen bij ieder mens zijn die zijn gedachten doorvatten en het Woord wanneer het door hem wordt gelezen, geestelijk vatten en dat dan door hen, uit de Heer, het heilige invloeit en dat er zo door hen verbinding is van de hemel met de mens, dus verbinding van de Heer door de hemelen heen met hem.

Om die oorzaak is zulk een Woord aan de mens gegeven, waardoor op die wijze uit de Heer kan worden gezorgd voor zijn heil en niet anders.

Dat het spijsoffer, dus het brood, het goede van de liefde betekent en dat het drankoffer, dus de wijn, het goede van het geloof betekent en dat deze op die wijze door de engelen worden doorvat, kan vaststaan uit alle bijzonderheden die in het Woord over het spijsoffer en over het drankoffer worden vermeld, zoals bij Joël: ‘Spijsoffer en drankoffer is van het huis van Jehovah afgesneden; de priesters, de dienaren van Jehovah, hebben gerouwd, het veld is verwoest, het land rouwt, omdat het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie kwijnt, de wijnstok is verdroogd en de vijgenboom kwijnt; huilt, gij dienaren van Jehovah, omdat het spijsoffer en het drankoffer is geweerd van het huis van onze God, omdat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting komt hij van Schaddai’, (Joël 1:9-15).

Daar wordt gehandeld over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er niet langer het goede van de liefde en van het ware van het geloof is, wat daarmee wordt aangeduid dat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting van Schaddai komt.

Daaruit blijkt dat met het spijsoffer en het drankoffer, die zijn afgesneden van het huis van Jehovah, met het veld dat verwoest is, met de most die verdroogt, met de olie die kwijnt en met de wijnstok en de vijgenboom, zulke dingen worden aangeduid die van de Kerk en van de hemel zijn.

Wat zij echter betekenen, leert de innerlijke zin; daaruit blijkt, dat met het veld de Kerk wordt aangeduid ten aanzien van de opneming van het ware, zie de nrs. 3766, 4982, 7502, 7571, 9295: met het land de Kerk ten aanzien van het goede, nr. 9325; met het koren al het goede van de Kerk, nrs. 5295, 5410, 5959, met de most al het ware van de Kerk, nr. 3580, met de olie het goede van de liefde, nrs. 4582, 4638, 9780, met de wijnstok het innerlijk goede van de geestelijke Kerk, nrs. 5113, 6376, 9277, met de vijgenboom het uiterlijk goede, nrs. 217, 4231, 5113.

Daaruit blijkt dat het spijsoffer en het drankoffer zijn de eredienst vanuit het goede van de liefde en vanuit het goede van het geloof.

Bij Maleachi: ‘Het spijsoffer zal Ik niet aannemen uit uw handen; want van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats Mijn Naam reukwerk toegebracht en een rein spijsoffer’, (Maleachi 1:10,11).

Dat daar onder het spijsoffer ook niet een spijsoffer wordt verstaan, noch onder het reukwerk een reukwerk, is duidelijk, want er wordt gehandeld over de Kerk bij de natiën, bij wie er toch geen spijsoffer was.

Er wordt immers gezegd, ‘van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats een rein spijsoffer en een reukwerk’.

Dat het reukwerk de aanbidding is uit het goede van het geloof, zie nr. 9475.

Evenzo bij David: ‘Aanvaard zijn mijn gebeden, een reukwerk voor U, de opheffing van mijn handen, het spijsoffer van de avond’, (Psalm 141:2).

Het spijsoffer van de avond is het goede van de liefde in de uiterlijke mens.

Bij Jesaja: ‘Gij zijt hittig geworden tot de goden onder alle groene boom; ook hebt gij dezelve een drankoffer uitgestort; gij hebt een geschenk doen opklimmen, gij offert een geschenk aan de koning in olie en gij vermenigvuldigt uw specerijen en gij vernedert u tot de hel’, (Jesaja 57:6,9).

Daar wordt gehandeld over de eredienst vanuit de boosheden en de valsheden die uit de hel zijn; de goden zijn in de innerlijke zin de valsheden, want zij die andere goden hebben vereerd, noemden hen weliswaar bij naam, maar toch waren het de valsheden vanuit de boosheden die zij vereerden.

Dat de vreemde goden in het Woord de valsheden zijn, zie de nrs. 4402, 8941; de groene boom is al het ontvankelijke, verstandelijk opnemende en bevestigende van het valse, nrs. 2722, 2972, 4552, 7692; groen is de gevoeligheid, nr. 7691; hittig worden is de gloed van de eredienst. het vuur immers waarvandaan de hitte is, is de liefde in de ene en de andere zin, nrs. 5215, 6832, 7575; een drankoffer uitstorten, is de eredienst vanuit de valsheden van het boze; een geschenk offeren aan de koning in olie, is de satan vereren vanuit het boze; het geschenk in olie is het spijsoffer; de specerijen vermenigvuldigen is de reukwerken vermenigvuldigen, waarmee de aanbiddingen worden aangeduid, nr. 9475 en daarom wordt ook gezegd dat hij zich vernedert tot de hel.

Hieruit kan vaststaan dat het spijsoffer, dat het brood was en het drankoffer dat de wijn was, zulke dingen betekenen die van de hemel en van de Kerk zijn, namelijk hemelse spijs en drank, eender als het brood en de wijn in het Heilig Avondmaal, met als genoemde oorzaak dat de hemel zich verbindt met de mens door het Woord, dus de Heer door de hemel door middel van het Woord.

Aangezien het Goddelijke van het Woord in zulke dingen bestaat, voedt het dan niet alleen het menselijk gemoed, maar ook het gemoed van de engelen en maakt dat de hemel en de wereld één zijn.

Hieruit kan eveneens vaststaan dat alle en de afzonderlijke dingen die over het spijsoffer en het drankoffer of over het brood en de wijn in het Woord zijn gezegd en bevolen, van binnen, in zich, Goddelijke verborgenheden bevatten; zoals dat het spijsoffer zou zijn van meelbloem, waarop olie zou zijn en eveneens wierook en dat het in elk geval zou worden gezouten en dat het ongezuurd of ongegist zou zijn en dat de verhouding van de samenstelling ervan een andere zou zijn wanneer een lam zou worden geofferd, een andere wanneer een ram, een andere wanneer een var en eveneens een andere in de schuld- en zondeslachtoffers, dan in de overige slachtoffers; evenzo een andere verhouding van de wijn in het drankoffer.

Indien de afzonderlijke dingen niet hemelse verborgenheden hadden behelsd, zouden geenszins zulke dingen in toepassing op de verschillende rituelen van de eredienst zijn bevolen.

Opdat deze dingen zich in één overzicht aan de blik voordoen, is het geoorloofd ze in hun orde voor te leggen: ‘In de dank-slachtoffers en dank-brandoffers was voor ieder lam het spijsoffer van één tiende van een efa meelbloem, gemengd met het vierde van een hin olie; en de wijn in het drankoffer het vierde van een hin.

Voor iedere ram was het spijsoffer van twee tienden meelbloem en het derde van een hin olie; van de wijn in het drankoffer het derde van een hin.

Voor iedere var was het spijsoffer van drie tienden meelbloem gemengd met olie, de helft van een hin en van de wijn in het drankoffer de helft van een hin’, (Numeri 15:4-12; 28:10-12,20,21,28,29; 29:3,4,9,10,14,15,18,21,24,27,30,33,37).

Dat er voor het lam een andere verhouding van de hoeveelheid meelbloem, olie en wijn was, dan voor de ram en de var, had als oorzaak dat het lam het binnenste goede van de onschuld betekende, de ram het middelste goede van de onschuld en de var het laatste of uiterlijk goede van de onschuld.

Er zijn immers drie hemelen: een binnenste, een middelste en een laatste, vandaar zijn er eveneens drie graden van het goede van de onschuld.

De toenamen ervan van het eerste tot het laatste wordt aangeduid door de toenemende mate van meelbloem, olie en wijn.

Men moet weten dat het goede van de onschuld de ziel zelf van de hemel is, omdat dit goede alleen ontvankelijk is voor de liefde, de naastenliefde en het geloof, die de hemelen maken.

Dat het lam het binnenste goede van de onschuld is, zie de nrs. 3994, 10132; dat de ram het middelste of innerlijk goede van de onschuld is, nr. 10042 en dat de var het laatste of het uiterlijk goede van de onschuld is, nrs. 9391, 9990.

In de slachtoffers echter voor de belijdenis ‘was het spijsoffer van ongezuurde koeken gemengd met olie, van ongezuurde vladen gezalfd met olie, koeken gemengd met olie van geroost meelbloem, benevens gedesemde koeken van brood’, (Leviticus 7:11,12); en in de schuld- en zondeslachtoffers was het spijsoffer ‘van het tiende van een efa meelbloem’, maar geen olie en wierook daarop’, (Leviticus 5:11).

Dat geen olie en wierook op het spijsoffer van het zonde- en schuldslachtoffer zou worden gegeven, had als oorzaak, dat met de olie het goede van de liefde wordt aangeduid en met de wierook het ware van dat goede en met het zonde- en schuldslachtoffer de zuivering en de ontzondiging van de boosheden en de valsheden daaruit wordt aangeduid, die daarom niet moesten worden vermengd met het goede en het ware daaruit.

Bovendien, zie met betrekking tot het spijsoffer van Aharon en van diens zonen op de dag waarop zij werden gezalfd, (Leviticus 6:13-15; over ‘het spijsoffer van de eerstelingen van de oogst’, (Leviticus 2:14,15; 23:10,12,13,17); over ‘het spijsoffer van de Nazireeër’, (Numeri 6); over ‘het spijsoffer van de ijverzucht’, (Numeri 5); en over ‘het spijsoffer van de van melaatsheid gereinigde’ (Leviticus 14); en over ‘het spijsoffer, in de oven gekookt, over het spijsoffer van de pan en over het spijsoffer van de ketel’, (Leviticus 2:3-7).

Dat ‘er geen zuurdesem zal zijn in het spijsoffer, noch enige honing en dat het spijsoffer in elk geval zou worden gezouten’, zie de verzen 10,11,13.

Dat er geen zuurdesem en honing zou zijn in het spijsoffer, had als oorzaak dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is en de honing het uiterlijk verkwikkelijke, dus vermengd met het verkwikkelijke van de liefde van de wereld, waardoor ook het hemelse goede en ware zou gisten en zo worden verstrooid; en dat het in elk geval zou worden gezouten, had als oorzaak dat het zout betekende, het ware dat verlangt naar het goede, dus het ene en het andere verbindend.

Dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is, zie de nrs. 2342, 7906, 8051, 9992; dat de honing het uiterlijk verkwikkelijke is, dus van de liefde in de ene en de andere zin, nr. 5620 en dat het zout het verlangen is van het ware naar het goede, nr. 9207.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 8869

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

8869. Gij zult u geen gesneden beeld maken; dat dit betekent niet uit het eigen inzicht, staat vast uit de betekenis van het gesneden beeld, dus dat wat niet uit de Heer is, maar uit het eigene van de mens; dat wat uit het verstandelijk eigene is, wordt met het gesneden beeld aangeduid en dat wat van het eigene van de wil is, wordt met het gegoten beeld aangeduid; dit of dat als god hebben of aanbidden, is al datgene boven alle dingen liefhebben dat uit hemzelf voortgaat.

Zij die dit doen, geloven in het geheel niet dat uit het Goddelijke iets van inzicht en wijsheid invloeit, zij kennen immers alle dingen aan zichzelf toe; het overige dat hun overkomt rekenen zij tot het lot of het toeval; de Goddelijke Voorzienigheid in zulke zaken ontkennen zij volledig.

Zij menen dat er indien er iets van een godheid is die aanwezig is, dit in de orde is van de natuur, waaraan zij alles toeschrijven; zij zeggen weliswaar met de mond dat een of andere Schepper God zulke dingen aan de natuur heeft ingeprent, maar toch ontkennen zij met het hart enig God boven de natuur.

Zodanig zijn zij die aan zich en aan hun eigen verstand en inzicht alle dingen toeschrijven en niets van harte aan het Goddelijke; en degenen van hen die zichzelf liefhebben, aanbidden hun eigen dingen en willen eveneens door anderen aanbeden worden, ja zelfs zoals goden, openlijk indien de Kerk het niet verbood.

Dezen zijn de formeerders van gesneden beelden; de gesneden beelden zelf zijn de zaken die zij uit hun eigene zelf uitbroeden en waarvan zij willen dat die als Goddelijke dingen worden aanbeden.

Dat die dingen met gesneden beelden worden aangeduid in het Woord, staat vast uit de plaatsen waar zij worden genoemd, zoals bij Jeremia: ‘ Elk mens is dwaas geworden door de wetenschap, met schaamte aangedaan is elke samensmelter door het gesneden beeld, omdat zijn gegoten beeld leugen is en er is geen geest in hen’, (Jeremia 10:14; 51:17); omdat met het gesneden beeld datgene wordt aangeduid wat niet uit de Heer, maar uit het eigen inzicht voortgaat, wordt daarom gezegd dat elk mens dwaas is geworden door de wetenschap en elke samensmelter met schaamte is aangedaan door het gesneden beeld; en omdat in de dingen die vanuit het eigen inzicht zijn uitgebroed, niets van enig geestelijk leven is, dat enig en alleen uit de Heer is, wordt daarom eveneens gezegd dat er geen geest in hen is.

Bij Habakuk: ‘Wat baat het gesneden beeld, omdat zijn vervaardiger dat gesneden heeft, het gegoten beeld en de leraar der leugen, omdat de vervaardiger van zijn verdichtsel daarop vertrouwt, wanneer hij stomme goden maakt; er is geen geest in het midden daarvan’, (Habakuk 2:18-20); hier staat het gesneden beeld voor de dingen die uit het eigen inzicht worden uitgebroed, waarin dus niet van het leven uit de Heer is.

Bij Jeremia: ‘Droogte over haar wateren en zij zullen uitdrogen, omdat het een land is van gesneden beelden en zij beroemen zich op huiveringwekkende dingen; derhalve wonen er de ziim met de iim en daarin wonen de dochters van de nachtuil’, (Jeremia 50:38,39); daar ten aanzien van Chaldea en Babel; droogte over de wateren en zij zullen uitdrogen, staat voor de waarheden waarin niets van het leven is; de ziim en de iim wonen en de dochters van de nachtuil, staat voor het boze en het valse, dus die dingen die van binnen van de dood zijn; vandaar komt het dat zij een land van gesneden beelden worden genoemd.

Bij Jesaja: ‘De formeerders van het gesneden beeld zijn allen ijdelheid en hun meest gewenste dingen baten niet en zij zijn getuigen voor zichzelf, zij zien niet, noch leren zij kennen’, (Jesaja 44:9-11); de formeerders van het gesneden beeld staan voor degenen die geloofsleren uitbroeden die niet vanuit de waarheden van het Woord zijn, maar die vanuit het eigen inzicht zijn, waarvan wordt gezegd dat hun meest gewenste dingen niet baten en dat zij niet zien noch leren kennen; er wordt in wat volgt in de verzen 12 tot en met 16 in dat hoofdstuk gehandeld over de kunst van het verdichten en het door redeneringen uitbroeden van zaken vanuit het eigen inzicht, die zij erkend willen hebben als Goddelijke waarheden, waarvan tenslotte dit wordt gezegd: ‘Het overschot ervan maakt hij tot een god, tot zijn gesneden beeld, hij aanbidt dat, buigt er zich voor neer en toch leren zij niet kennen noch verstaan en hun ogen zien niet, zodat hun harten niet verstaan’, verzen 17 en 18; dat zij niet leren kennen en niet verstaan en niet zien, staat daarvoor dat zij niet in waarheden en goedheden zijn, want alle dingen die vanuit het eigen inzicht uitgaan, zijn van binnen niet waar en goed, maar vals en boos; zij gaan immers van het eigene van hem uit; dat dit met wortel en al boos is, zie de nrs. 210, 215, 694, 874-876, 987, 1023, 1044, 1047, 1581, 3812, 4328, 5660, 5786, 8480.

Bij dezelfde: ‘Bij Wie zult gij God vergelijken en wat beeld zult gij met Hem gelijkstellen; de werkmeester giet het gesneden beeld en de samensmelter overtrekt het met goud en smelt ketens van zilver samen; wie verstoken is van offerande, kiest een hout uit dat niet verrot; hij zoekt zich een wijze werkmeester om een gesneden beeld te bereiden dat niet wankelt’, (Jesaja 40:18-20); het gesneden beeld dat de werkmeester giet, staat voor een valse leer vanuit het eigene; de samensmelter overdekt het met goud en hij smelt ketens van zilver samen, staat daarvoor dat hij door redeneringen maakt dat valsheden van de leer als waarheden verschijnen.

Bij dezelfde: ‘Ik, Jehovah, heb u geroepen in gerechtigheid, om te openen de blinde ogen, om de gebondene uit te leiden uit de kerker, uit het huis der opsluiting hen die in duisternis zitten; Ik ben Jehovah, dit is Mijn Naam en Mijn heerlijkheid zal Ik aan geen ander geven, noch Mijn lof aan de gesneden beelden’, (Jesaja 42:6-8); daar wordt over de Heer gehandeld, dat Hij Jehovah is en dat uit Hem alle wijsheid is en niets uit de mens.

Dat daar over de Heer wordt gehandeld, is duidelijk; dat Hijzelf daar Jehovah is, is ook duidelijk, want er wordt gezegd dat Jehovah Hem heeft geroepen in gerechtigheid en daarna: Ik ben Jehovah, dit is Mijn Naam en Mijn heerlijkheid zal Ik aan geen ander geven; dat uit Hem alle wijsheid is die van het leven is, wordt daarmee aangeduid dat Hij de blinde ogen zal openen en de gebondene uit de kerker zal uitleiden en uit huis der opsluiting hen die in duisternis zitten; dat er niets van wijsheid uit de mens is, wordt aangeduid met Ik zal Mijn lof niet geven aan de gesneden beelden.

Met de gesneden beelden worden ook de zaken van het eigen inzicht aangeduid in de volgende plaatsen, bij Jesaja: ‘Er kwam een wagen van een man, een paar ruiters; en hij antwoordde en zei: Babel is gevallen en al de gesneden beelden heeft hij verbroken op de aarde’, (Jesaja 21:9).

Bij dezelfde: ‘Dan zult gijlieden onrein oordelen het deksel van de gesneden beelden van hun zilver en het gewaad van het gegoten beeld van hun goud; gij zult ze verstrooien zoals een maanstondig kleed; drek zal dat genoemd worden’, (Jesaja 30:22).

Bij Jeremia: ‘Waarom hebben zij Mij tot toorn getergd door hun gesneden beelden, door de ijdelheden der vreemden’, (Jeremia 8:19).

Bij Hosea: ‘Zij hebben zichzelf geroepen; zo gingen zij ter wille van zichzelf; zij offeren aan de Baäls en zij roken voor de gesneden beelden’, (Hosea 11:2).

Bij Mozes: ‘Vervloekt zij de man die gemaakt zal hebben een gesneden of gegoten beeld, een gruwel voor Jehovah, een werk van des werkmeesters handen’, (Deuteronomium 27:15).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl