Nga veprat e Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Studioni këtë pasazh

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Nga veprat e Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10182

Studioni këtë pasazh

  
/ 10837  
  

10182. Uit hetzelve zijn hoornen; dat dit betekent de machten van het ware vanuit het goede van de liefde en van de naastenliefde, staat vast uit de betekenis van de hoornen, namelijk de machten van het ware, nrs. 2832, 9719, 9720, 9721.

Dat zij zijn uit het goede van de liefde en van de naastenliefde, is omdat alle macht van het ware daaruit is, waarom ook de hoornen een voortzetting van het altaar zelf of vanuit dat waren.

Het altaar immers was het uitbeeldende voor de verhoring en de opneming van alle dingen van de eredienst, die is vanuit de liefde en de naastenliefde uit de Heer, nr. 10177.

Dat alle macht van het ware is vanuit het goede van de liefde, kunnen degenen niet vatten die over de macht alleen een stoffelijke voorstelling hebben, daarom moet het gezegd worden hoe het daarmee is gesteld.

In de hemelen is alle macht vanuit het Goddelijk Ware, voortgaande vanuit het Goddelijk Goede van de Heer, daarvandaan hebben de engelen de macht; de engelen immers zijn de opnemende vormen van het Goddelijk Ware uit de Heer, nrs. 1752, 4295, 8192.

Door de macht die daarvandaan is, beschermen zij de mens, door de hellen bij hem te verwijderen, want één engel vermag het op te treden tegen duizend die uit de hel zijn; het is deze macht die wordt verstaan onder de ‘sleutels van Petrus’, maar onder Petrus, die daar ‘rots’ wordt genoemd, wordt de Heer verstaan ten aanzien van het ware van het geloof vanuit het goede van de liefde, zie de voorrede tot (Genesis 33) en de nrs. 4738, 3750, 6000, 6073, 6344, 10087 en dat de Rots de Heer is ten aanzien van het ware van het geloof, nr. 8581.

De macht van het Goddelijk Ware wordt ook verstaan onder de Stem van Jehovah bij David: ‘De Stem van Jehovah op de wateren, de Stem van Jehovah in de kracht, de Stem van Jehovah breekt de cederen, de Stem van Jehovah klieft de vlam des vuurs, de Stem van Jehovah doet de woestijn dreunen, de Stem van Jehovah ontbloot de wouden, Jehovah geeft sterkte aan Zijn volk’, (Psalm 29:3-5,7-9,11).

Dat de Stem van Jehovah het Goddelijk Ware is, dat voortgaat vanuit Zijn Goddelijk Goede, zie nr. 9926.

De macht van het Goddelijk Ware wordt ook verstaan onder het Woord bij Johannes: ‘Alle dingen zijn door het Woord gemaakt en zonder Hetzelve is niets gemaakt dat gemaakt is’, (Johannes 1:3).

Dat het Woord het Goddelijk Ware is, voortgaande vanuit het Goddelijk Goede, zie nr. 9987.

Daarom maakte Zich de Heer eveneens, toen Hij in de wereld was, eerst het Goddelijk Ware, wat ook wordt verstaan onder ‘het Woord is Vlees geworden’, (vers 14).

Dat de Heer Zich toen het Goddelijk Ware maakte, had als oorzaak, dat Hij tegen alle hellen zou strijden en die zou onderwerpen en zo alle dingen daar en tegelijk in de hemelen, in de orde zou herstellen, nrs. 9715, 9809, 10019, 10052.

Dat de waarheden vanuit het goede alle macht hebben en omgekeerd, dat de valsheden vanuit het boze geen macht hebben, is ten zeerste bekend in het andere leven.

Vandaar is het, dat aan de boze mens die daar aankomt, het overredende geloof wordt afgenomen en tevens de erkentenis van elke waarheid en hij zo wordt overgelaten aan de valsheden vanuit hun boze.

Dat de waarheden vanuit het goede zo’n macht hebben, kunnen degenen niet vatten die van het ware en van het geloof ervan een voorstelling hebben als iets van het verstand alleen, dus kennis, terwijl toch het verstandelijke van de mens vanuit zijn wilsdeel alle sterkte van het lichaam maakt en indien het uit de Heer door Zijn Goddelijk Ware zou worden ingeblazen, dan zou de mens de sterkte hebben van Simson.

Maar het behaagt de Heer dat de mens sterkte heeft door het geloof vanuit de liefde ten aanzien van de dingen die van zijn geest zijn en tot het eeuwige heil bevorderlijk zijn.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt verstaan onder de macht van het ware vanuit het goede, dat wordt aangeduid met de hoornen van de altaren, zowel van het brandoffer als van het reukwerk.

Dat de hoornen die macht betekenen, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar de hoornen worden genoemd, zoals bij Ezechiël: ‘Te dien dage zal Ik doen groeien de hoorn aan het huis Israëls’, (Ezechiël 29:21).

Bij Amos: ‘Hebben wij ons niet door onze dapperheid hoornen genomen’, (Amos 6:13).

In het eerste boek van Samuël: ‘Jehovah zal Zijn Koning sterkte geven en de hoorn van Zijn Gezalfde verhogen’, (1 Samuël 2:10).

Bij David: ‘Jehovah heeft de hoorn van Zijn volk verhoogd’, (Psalm 148:14).

Bij dezelfde: ‘Alle hoornen der goddelozen zal Ik afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen worden verhoogd’, (Psalm 75:10).

Bij Jeremia: ‘De Heer heeft in de ontsteking van Zijn toorn de gehele hoorn Israëls afgehouwen en Hij heeft de hoorn van uw vijanden verhoogd’, (Klaagliederen 2:3,17).

Bij Ezechiël: ‘Met de zijde en met de schouder verdringt gij en met uw hoornen stoot gij alle zwakker schapen, totdat gij dezelve naar buiten toe hebt verstrooid’, (Ezechiël 34:21).

Bij Zacharia: ‘Ik zag vier hoornen. De engel zei: Dit zijn de hoornen die Juda, Israël en Jeruzalem hebben verstrooid; de smeden zijn gekomen om neer te werpen de hoornen van de natiën die de hoorn hebben verheven tegen het land van Juda’, (Zacharia 1:18-21).

Bij Mozes: De hoornen des eenhoorns zijn diens hoornen; met deze zal hij de volken tezamen stoten tot de einden der aarde’, (Deuteronomium 33:17).

Dat in deze plaatsen met de hoornen de macht wordt aangeduid, is duidelijk en wel de macht in de ene en de andere zin, namelijk die van het ware tegen het valse en die van het valse tegen het ware; want overal daar wordt in de innerlijke zin gehandeld over de staat van de Kerk.

Evenzo bij Amos: ‘Te dien dage zal Ik bezoeking doen over de altaren van Bethel en de hoornen des altaars zullen worden afgehouwen en zij zullen ter aarde vallen’, (Amos 3:14).

Met de altaren van Bethel en met de hoornen ervan worden de boosheden en de valsheden aangeduid die het goede en het ware van de Kerk vernietigen, waarvan wordt gezegd dat zij zullen worden afgehouwen.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt verstaan onder de hoornen waarover zo vaak melding wordt gemaakt bij Daniël en bij Johannes in de Openbaring.

Bij Daniël: ‘Dat het beest tien hoornen had en eveneens een hoorn die sprak’, (Daniël 7:8,11,20), ‘dat de hoorn oorlog voerde met de heiligen en overmocht, totdat de Zoon des Mensen kwam’, (Daniël verzen 11,21-24), ‘aangaande de hoornen van de ram en aangaande de hoornen van de geitenbok, waarmee zij onder elkaar oorlog voerden’, (Daniël 7:24).

En bij Johannes: ‘Dat de draak tien hoornen had’, (Openbaring 12:3), evenzo ‘het beest dat uit de zee opklom’, (Openbaring 13:1); verder ‘het scharlaken beest’, (Openbaring 17:12), waar ook wordt gezegd ‘dat de tien hoornen tien koningen zijn’, (Daniël 7:13,14).

Evenzo bij (Daniël 7:24); dat met de koningen in het Woord de waarheden worden aangeduid en in de tegengestelde zin de valsheden, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Omdat met de hoorn het ware in zijn macht wordt aangeduid en in de tegengestelde zin het valse dat het ware vernietigt, wordt daarom aan de hoorn een spraak toegekend, (Openbaring 9:13; Daniël 7:8; Psalm 22:22).

Dat ‘de koningen werden gezalfd met olie uit een hoorn’, (1 Samuël 16:1,13; 1 Koningen 1:39) beeldde het ware vanuit het goede in zijn macht uit, de hoornen immers zijn de waarheden in hun macht; de olie is het goede en de koningen zijn degenen die in de waarheden vanuit het goede zijn.

Dat de olie het goede is, zie de nrs. 886, 9780 en dat de koningen degenen zijn die in de waarheden vanuit het goede zijn, dus abstract genomen de waarheden uit het goede, nr. 6148.

Vandaar eveneens is het ‘dat van de hoorn wordt gezegd dat hij uitspruit’, (Psalm 132:17), aangezien alle geestelijke uitspruiting is van het ware vanuit het goede en daarom maakte men oudtijds de hoornen uitspruitend.

Dat het goede alle macht heeft door het ware, of wat hetzelfde is, van het ware uit het goede is, zie nr. 10019.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Nga veprat e Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9780

Studioni këtë pasazh

  
/ 10837  
  

9780. En laten zij nemen tot u olijfolie; dat dit het goede van de naastenliefde en van het geloof betekent, staat vast uit de betekenis van de olijfolie, namelijk het goede van de hemelse liefde, nr. 886; maar hier het goede van de geestelijke liefde, namelijk het goede van de liefde jegens de naaste en het goede van het geloof; dat dit goede hier met de olijfolie wordt aangeduid, is omdat die was voor de luchter of kandelaar en de kandelaar duidt de geestelijke hemel aan, nr. 9548; de geestelijke hemel op aarde is de geestelijke Kerk.

De olie en de olijf betekenen in het Woord zowel het hemels goede als het geestelijk goede; het hemels goede, waar wordt gehandeld over het hemels rijk of de hemelse Kerk en het geestelijk goede, waar wordt gehandeld over het geestelijk rijk of de geestelijke Kerk; die rijken of die Kerken worden onderscheiden door de hoedanigheden van het goede.

De goedheden van het hemels rijk of van de hemelse Kerk zijn het goede van de liefde tot de Heer en het goede van de wederzijdse liefde; en de goedheden van het geestelijk rijk of van de geestelijke Kerk zijn het goede van de liefde jegens de naaste en het goede van het geloof, nr. 9741.

Over deze goedheden en waarheden daaruit, wordt overal in het Woord gehandeld, want het Woord is de leer van het goede: het is immers de leer van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste, (Mattheüs 22:34-39); en al het goede is van de liefde, ook het goede van het geloof, want dit ontstaat uit het goede van de liefde en niet zonder dit.

Omdat het Woord de leer van het goede is, moet men daarom, opdat het Woord zal worden verstaan, weten wat het goede is; en niemand weet wat het goede is, tenzij hij leeft in het goede volgens het Woord, dan boezemt de Heer het goede in zijn leven in; vandaar ontwaart de mens dit en voelt hij dit, bijgevolg vat hij dit zodanig als het is; anders verschijnt het niet, omdat het niet wordt waargenomen.

Daaruit kan vaststaan, in welke staat degenen zijn die de dingen die in het Woord zijn, slechts weten en zich overreden dat het zo is en het niet doen; deze mensen zijn in geen erkentenis ten aanzien van het goede, dus ook niet ten aanzien van het ware; want het ware wordt gekend vanuit het goede; en nooit zonder het goede, tenzij zoals iets wetenschappelijks dat van leven verstoken is en dat in het andere leven vergaat.

Dat de olie en eveneens de olijf het goede zijn, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar zij worden genoemd, zoals bij Zacharia: ‘Ik zag een kandelaar van goud, twee olijven daarnaast, een ter rechter van het kruikje en een ter linker ervan; deze zijn de twee zonen der olie staande naast de Heer der ganse aarde’, (Zacharia 4:2,3,14); de twee olijven en de twee zonen der olie, zijn het goede van de liefde tot de Heer, namelijk aan Zijn rechterzijde en het goede van de liefde jegens de naaste, aan de linkerzijde.

Evenzo bij Johannes: ‘De twee getuigen profeteerden duizend tweehonderd en zestig dagen; dezen zijn de twee olijven en de twee kandelaren voor de God der aarde staande’, (Openbaring 11:3,4); de twee olijven en de twee kandelaren zijn diezelfde goedheden, die, omdat zij uit de Heer zijn, de twee getuigen worden genoemd.

Bij dezelfde: ‘Ik hoorde een stem in het midden van de vier levende wezens [dieren], zeggende: Doe de olie en de wijn geen schade aan’, (Openbaring 6:6); de olie voor het goede van de liefde en van de naastenliefde, de wijn voor het goede en het ware van het geloof.

Bij Jesaja: ‘Ik zal in de woestijn geven de ceder van Sittah en de mirteboom en het hout der olie’, (Jesaja 41:19).

Bij Jeremia: ‘Zij zullen komen en zingen in de hoogte van Zion en zij zullen samenvloeien tot het goede van Jehovah, tot de tarwe en tot de most en tot de olie’, (Jeremia 31:12).

Bij Joël: ‘Het veld is verwoest, het land treurt, omdat het koren verwoest is, de most verdroogd is, de olie verkwijnt’, (Joël 1:10).

Bij dezelfde: ‘De dorsvloeren zijn vol van zuiver koren en de perskuipen vloeien over van most en olie’, (Joël 2:24).

Bij Mozes: ‘Ik zal de regen aan uw land geven te zijner tijd, opdat gij verzamelt uw koren, uw most en uw olie’, (Deuteronomium 11:14).

Hier wordt gezegd: koren, most en olie, maar dat die dingen niet worden verstaan, kan voor elk mens vaststaan die hierover nadenkt; het Woord immers is, omdat het Goddelijk is, geestelijk en niet wereldlijk, dus wordt er niet over koren, most en olie van de aarde gehandeld, voor zover zij het lichaam van dienst zijn tot spijs, maar voor zover zij de ziel van dienst zijn, want alle spijzen in het Woord betekenen hemelse spijzen, zoals ook het Brood en de Wijn in het Heilig Avondmaal.

Wat in de aangehaalde plaatsen het koren en de most betekenen, zie de nrs. 3580, 5295, 5410, 5959; wat de olie betekent, blijkt daaruit.

Evenzo is het gesteld met al de dingen die de Heer heeft gesproken, toen Hij in de wereld was, zoals wat Hij zei met betrekking tot de Samaritaan, dat hij, toen hij toeging naar de, door de rovers, gewonde man, en toen zijn wonden verbond en daarin olie en wijn goot’, (Lukas 10:33,34); hier wordt niet olie en wijn verstaan, maar het goede van de liefde en van de naastenliefde: onder de olie het goede van de liefde en onder de wijn het goede van de naastenliefde en het geloof; er wordt immers gehandeld over de naaste, dus over de naastenliefde jegens hem; dat de wijn dit is, zie nr. 6377.

Evenzo de woorden die de Heer sprak over ‘de tien maagden van wie er vijf hun lampen namen en niet tegelijk olie en vijf ook olie en dat dezen in de hemel werden toegelaten, maar eerdergenoemden werden verworpen’, (Mattheüs 25:3,4) e.v.

De olie in de lampen is het goede van de liefde en van de naastenliefde in de waarheden van het geloof; de maagden die de lampen en geen olie namen, zijn zij die het Woord horen, dit lezen en zeggen dat zij geloven en toch daardoor niets van het goede doen en indien zij het wel doen, is het niet vanuit liefde van het goede of van het ware, maar uit de liefde van zich en van de wereld.

Omdat de olie het goede van de naastenliefde betekende, werden daarom ook de zieken met olie gezalfd en werden zij genezen, zoals men leest over de discipelen van de Heer die ‘uitgaande, de demonen uitwierpen en de zieken zalfden met olie en hen genazen’, (Markus 6:13).

Bij David: ‘Gij zult mijn hoofd vet maken met olie, mijn beker zal overvloeien’, (Psalm 23:5); het hoofd vet maken met olie, voor begiftigen met het hemelse goede.

Bij Mozes: ‘Jehovah spijzigde met de inkomst van de velden, Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots en olie uit de kei van de rots’, (Deuteronomium 32:13); daar ten aanzien van de Oude Kerk; olie zuigen uit de kei van de rots, staat voor doordrenkt worden van het goede door de waarheden van het geloof.

Bij Habakuk: ‘De vijgenboom zal niet bloeien, ook geen inkomst in de wijnstokken, het werk van de olijf zal liegen en de velden zullen geen spijs brengen’, (Habakuk 3:17).

Hier worden niet de vijgenboom, noch de wijnstokken, noch de olijf, noch de velden verstaan, maar de hemelse dingen waarmee die overeenstemmen; wat ook eenieder uit zichzelf kan erkennen, die erkent dat het Woord handelt over zulke dingen die van de hemel en van de Kerk zijn, dus die van de ziel zijn.

Maar degenen die niet dan alleen over wereldlijke, aardse en lichamelijke dingen denken, zien deze dingen niet, ja, zelfs willen zij die ook niet zien en zeggen bij zichzelf: Wat zijn geestelijke dingen wat hemelse dingen, dus wat is hemels voedsel?

Dat die dingen van het inzicht zijn en van de wijsheid, weten zij weliswaar wanneer het wordt gezegd, maar dat zij van het geloof en de liefde zijn, dit willen zij niet weten.

De oorzaak hiervan is, dat zij het leven niet met zulke zaken doordrenken en vandaar niet tot aan het inzicht en de wijsheid van de hemelse waarheden en goedheden toekomen.

Bij Ezechiël: ‘Ik waste u met wateren en Ik spoelde uw bloeden van over u af en Ik zalfde u met olie; Ik bekleedde u met het geborduurde; uw klederen waren fijn lijnwaad, zijde en geborduurd werk; gij at meelbloem en honing en olie.

Maar gij hebt uw geborduurde klederen genomen en de beelden bedekt en Mijn olie en Mijn reukwerk hebt gij gegeven vóór hen’, (Ezechiël 16:9,10,13,18).

Wie kan niet zien, dat daar niet worden verstaan klederen uit geborduurd werk, fijn lijnwaad en zijde, noch olie, honing en meelbloem, maar de Goddelijke dingen die van de hemel en van de Kerk zijn, want er wordt gehandeld over Jeruzalem, waaronder de Kerk wordt verstaan; en daarom worden onder de dingen die worden vermeld, zulke zaken verstaan die van de Kerk zijn; dat onder de afzonderlijke dingen iets speciaals van de Kerk wordt verstaan, staat vast, want in het Woord, dat Goddelijk is, is geen woord ijdel of leeg.

Dat Jeruzalem de Kerk is, zie nr. 3654; wat verder het geborduurde is, nr. 9688; wat het fijn lijnwaad, nrs. 5319, 9469; wat de meelbloem, nr. 2177; wat de honing, nrs. 5620, 6857; wat met wateren wassen, nrs. 3147, 5954, 9088; en wat de bloeden afspoelen, nrs. 4735, 9127.

Bij Hosea: ‘Efraïm weidt zich met wind; zij maken een verbond met de Assyriër en de olie wordt nedergevoerd tot Egypte’, (Hosea 12:2).

Deze zaken worden in het geheel niet verstaan, indien men niet weet wat Efraïm is, wat de Assyriër en wat Egypte.

Daarmee wordt echter het verstandelijke van de mens van de Kerk beschreven, dat door de redeneringen vanuit de wetenschappen wordt verdraaid; Efraïm immers is het verstandelijke, nrs. 3969, 5354, 6222, 6238, 6267; de Assyriër de redenering, nr. 1186; en Egypte het wetenschappelijke, nr. 9391; vandaar is de olie tot Egypte nedervoeren, het goede van de Kerk zo bezoedelen.

Dat de Heer zo vaak de olijfberg opklom, (Lukas 21:37; 22:39), was omdat de olie en de olijf het goede van de liefde betekende en eveneens de berg, nrs. 6435, 8758.

De oorzaak hiervan was, dat in de Heer, toen Hij in de wereld was, alle uitbeeldingen van de hemel waren; de algehele hemel immers werd door die dingen aan Hem toegevoegd; daarom was alles wat Hij verrichtte en al wat Hij sprak, Goddelijk en hemels en de laatste dingen uitbeeldend waren.

De Olijfberg beeldde de hemel uit ten aanzien van het goede van de liefde en van de naastenliefde, zoals eveneens kan vaststaan bij Zacharia: ‘Jehovah zal uitgaan en Hij zal strijden tegen de natiën; Zijn voeten zullen te dien dage staan op de Olijfberg, die vóór de aangezichten van Jeruzalem is; en de Olijfberg zal worden gespleten, zodat een deel ervan is naar de opgang en naar de zee, met een grote vallei en een deel van de berg zal wijken naar het noorden en een deel ervan naar de middag’, (Zacharia 14:3,4).

Daar wordt gehandeld over de Heer en over Zijn Komst; met de Olijfberg wordt het goede van de liefde en van de naastenliefde aangeduid, dus de Kerk, want die goedheden maken de Kerk; dat de Kerk zou wijken van de Joodse natie en bij de natiën zou worden geïnstaureerd, wordt daarmee aangeduid, dat die berg zou worden gespleten naar de opgang, naar de zee en naar het noorden en naar de middag; iets eenders als met de woorden van de Heer bij Lukas: ‘Gijlieden zult buiten uitgeworpen zijn; daarentegen zullen zij komen van de opgangen en van de ondergangen en van het noorden en van de middag, aanzittende in het rijk Gods’, (Lukas 13:28,29).

In de universele zin wordt daaronder verstaan, dat Jehovah zal uitgaan en zal strijden tegen de natiën en dat Zijn voeten zullen staan op de Olijfberg, die vóór de aangezichten van Jeruzalem is, en dat de Heer uit de Goddelijke Liefde zou strijden tegen de hellen; de natiën immers zijn de boosheden die uit de hellen zijn, nrs. 1868, 6306; en de Olijfberg waarop Zijn voeten zullen staan, is de Goddelijke Liefde.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl