Nga veprat e Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4286

Studioni këtë pasazh

  
/ 10837  
  

4286. En hij zei: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; dat dit het Goddelijk hemels geestelijke nu betekent en dat Israël de hemels geestelijke mens is die in het natuurlijke is, dus natuurlijk is en dat de hemelse mens zelf, Jozef is, kan vaststaan uit wat over Jakob en over Israël en ook over Jozef volgt; want eerst moet gezegd worden wat hier het hemels geestelijke is. Weliswaar is het heden in de Kerk bekend dat er een geestelijk mens en dat er een natuurlijk mens is of dat er een innerlijk en een uiterlijk mens is, maar wat de geestelijke of de innerlijke mens is, weet men nog niet zozeer, te minder wat de hemelse mens is en dat deze is onderscheiden van de geestelijke mens; en omdat men dit niet weet, kan men niet weten wat de hemels geestelijke mens is, die hier Israël is; en daarom moet het in het kort worden gezegd: dat er drie hemelen zijn is bekend, namelijk: de binnenste, de middelste en de laatste hemel, of wat hetzelfde is: de derde, de tweede en de eerste; de binnenste of de derde hemel is de hemelse, want de engelen daar worden hemelsen genoemd, want zij zijn in de liefde tot de Heer en vandaar het allermeest met de Heer verbonden en omdat dit zo is, zijn zij meer dan alle overigen in de wijsheid, en zijn zij onschuldig en vandaar worden zij Onschulden en Wijsheden genoemd; deze engelen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke; de innerlijke zijn meer hemels dan de uiterlijke. De middelste of de tweede hemel is de geestelijke, want de engelen daar worden geestelijken genoemd, omdat zij in de naastenliefde jegens de naaste zijn, dat wil zeggen, in de wederzijdse liefde en deze is zodanig dat de een de ander meer liefheeft dan zichzelf; en omdat zij zodanig zijn, zijn zij in het inzicht en zij worden vandaar Inzichten genoemd; ook deze engelen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke; de innerlijke zijn meer geestelijk dan de uiterlijke. De laatste hemel echter, of de eerste, is ook hemels en geestelijk, maar niet in die graad als de vorige, want hun kleeft het natuurlijke aan en daarom worden zij hemels en geestelijk natuurlijken genoemd; ook zij zijn in de wederzijdse liefde, maar hebben de anderen niet meer lief dan zichzelf, maar zoals zichzelf lief; zij zijn in de aandoening van het goede en in de erkentenis van het ware; ook dezen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke. Wat echter het hemels geestelijke is, zal ook in het kort worden gezegd: hemels geestelijk worden diegenen genoemd die kort ervoor geestelijk werden genoemd en in de middelste of tweede hemel zijn; hemels worden zij genoemd vanwege de wederzijdse liefde en geestelijk vanwege het inzicht daaruit; de innerlijken daar, zij die door Jozef worden uitgebeeld en ook in het Woord Jozef worden genoemd, de uiterlijken daar, zijn echter zij die door Israël worden uitgebeeld en ook in het Woord Israël worden genoemd. Deze innerlijken die Jozef worden genoemd, hebben deel aan het redelijke en het natuurlijke, de uiterlijken echter, die Israël worden genoemd, hebben deel aan het natuurlijke, want zij houden het midden tussen het redelijke en het natuurlijke. Vandaar komt het, dat gezegd werd dat Israël de hemels geestelijke mens is die in het natuurlijke is, dus natuurlijk is en dat Jozef de hemels geestelijke mens zelf is, die redelijk is; want in de universele zin wordt al het goede dat van de liefde en van de naastenliefde is, hemels genoemd en al het ware, dat daaruit is en van het inzicht is, geestelijk genoemd. Dit werd gezegd, opdat men zal weten wat Israël is; maar in de hoogste zin betekent Israël de Heer ten aanzien van het Goddelijk hemels geestelijke; in de innerlijke zin betekent het echter het geestelijk rijk van de Heer in de hemel en op aarde; het geestelijk rijk van de Heer op aarde is de Kerk, die de geestelijke Kerk wordt genoemd en omdat Israël het geestelijk rijk van de Heer is, is Israël ook de geestelijke mens, want in elk zodanig mens is het rijk van de Heer, de mens immers is een hemel en ook een Kerk in kleinste vorm, nr. 4279. Wat betreft Jakob, in de hoogste zin wordt door hem de Heer aangeduid ten aanzien van het natuurlijke, zowel het hemelse als het geestelijke en in de innerlijke zin het rijk van de Heer hoedanig het is in de laatste of eerste hemel, en dus ook dat van de Kerk; het is het goede in het natuurlijke, dat hier hemels wordt genoemd en het ware daar, dat geestelijk wordt genoemd. Hieruit kan vaststaan wat door Israël en door Jakob in het Woord wordt aangeduid en ook waarom Jakob Israël werd genoemd. Maar deze dingen die gezegd werden, kunnen wel niet anders dan duister verschijnen; de oorzaak hiervan is vooral dat het aan weinigen bekend is wat de geestelijke mens is en nauwelijks aan iemand wat de hemelse mens is en dus dat er tussen de geestelijke en de hemelse mens enig onderscheid is; de oorzaak waarom het niet bekend is, is deze, dat men niet onderscheiden doorvat, het goede dat van de liefde is en van de naastenliefde en het ware dat van het geloof is; dat deze dingen niet worden begrepen, is omdat er geen echte naastenliefde meer is; waar iets niet is, daar bestaat ook geen begrip ervan; verder omdat de mens zich te weinig bekommert om de dingen die van het leven na de dood zijn, dus om die dingen die van de hemel zijn, maar grotendeels wel om de dingen die van het leven in het lichaam zijn, dus om die dingen die van de wereld zijn; indien de mens zich bekommerde om de dingen die van het leven na de dood zijn, dus om die welke van de hemel zijn, dan zou hij al die dingen die eerder zijn gezegd, gemakkelijk begrijpen, want wat de mens liefheeft, dat neemt hij gemakkelijk in zich op en begrijpt het licht, maar bezwaarlijk datgene wat hij niet liefheeft. Dat Jakob iets anders betekent en Israël iets anders, blijkt duidelijk uit het Woord, want in de historische dingen ervan, maar ook in de profetische, wordt nu eens Jakob dan weer Israël gezegd en soms de een en de ander in hetzelfde vers; hieruit kan vaststaan dat er een innerlijke zin van het Woord is en dat men het zonder die zin geenszins kan weten. Dat Jakob nu eens Jakob wordt genoemd en dan weer Israël blijkt uit de volgende plaatsen:

‘Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen van zijn vader; dit zijn de geboorten van Jakob; Jozef, een zoon van zeventien jaren; en Israël had Jozef lief boven al zijn zonen’, (Genesis 37:1-3);

waar Jakob eerst Jakob wordt genoemd en gelijk daarop Israël en wel dan Israël wanneer van Jozef sprake is. Elders:

‘Jakob, zag dat er koren was in Egypte en Jakob zei tot zijn zonen. En de zonen van Israël kwamen om te kopen in het midden van degenen die kwamen’, (Genesis 42:1, 5);

en daarna:

‘Zij klommen op uit Egypte en zij kwamen in het land Kanaän tot Jakob hun vader; toen zij tot hem gezegd hadden alle woorden van Jozef, welke hij tot hen gesproken had, zo herleefde de geest van Jakob hun vader; en Israël zei: Het is veel, nog is Jozef mijn zoon levend’, (Genesis 45:25, 27, 28). Verder:

‘En Israël verreisde en al wat hij had; God zei tot Israël in gezichten des nachts en zei: Jakob, Jakob; en hij zei: Zie mij. Jakob stond op uit Beerscheba, en de zonen van Israël voerden Jakob hun vader heen’, (Genesis 46:1, 2, 5);

en in hetzelfde hoofdstuk:

‘Deze zijn de namen van de zonen van Israël, die in Egypte kwamen, van Jakob en zijn zonen’, (Genesis 46:8). Verder:

‘Jozef bracht Jakob zijn vader binnen en stelde hem voor farao; Farao zei tot Jakob en Jakob zei tot Farao’, (Genesis 47:7-10);

en in hetzelfde hoofdstuk:

‘En Israël woonde in het land Goschen; en Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaren; en de dagen van Israël naderden om te sterven; hij riep zijn zoon Jozef’, (vers 27-29). Verder:

‘En het werd Jakob geboodschapt: Zie uw zoon Jozef komt tot u; en Israël versterkte zich en zat op het bed; en Jakob zei tot Jozef: God Schaddai is mij verschenen in Luz’, (Genesis 48:2, 3);

en Israël wordt in hetzelfde hoofdstuk genoemd in de verzen 8, 10, 11, 13, 14, 20, 21;

en tenslotte:

‘Jakob riep zijn zonen en hij zei: Vergadert u en hoort, gij zonen van Jakob en hoort naar Israël uw vader. En toen Jakob voleind had zijn zonen te gebieden’, (Genesis 49:1, 2, 33). Hieruit kan duidelijk vaststaan dat Jakob nu eens Jakob wordt genoemd en dan weer Israël, en dat Jakob dus iets anders is dan Israël of dat iets anders wordt aangeduid, wanneer gezegd wordt Jakob en iets anders wanneer gezegd wordt Israël; verder dat men deze verborgenheid niet kan weten tenzij vanuit de innerlijke zin. Wat echter Jakob betekent en wat Israël, werd eerder gezegd: in het algemeen wordt door Jakob in het Woord het uiterlijke van de Kerk aangeduid en door Israël het innerlijke ervan, want elke Kerk heeft een uiterlijke en een innerlijke, of is innerlijk en is uiterlijk; en omdat dat wat van de Kerk is door Jakob en door Israël wordt aangeduid en omdat het al van de Kerk uit de Heer is, is vandaar in de hoogste zin zowel Jakob als Israël de Heer; Jakob ten aanzien van het Goddelijk natuurlijke, Israël ten aanzien van het Goddelijk geestelijke; vandaar is het uiterlijke dat van het rijk van de Heer en van Zijn Kerk is, Jakob en is het innerlijke Israël, zoals ook kan vaststaan uit de volgende plaatsen waar de een en de ander in zijn eigen zin wordt genoemd; in de profetie van Jakob, toen Israël:

‘Door de handen van de sterke Jakobs, vandaar de herder, de steen Israëls’, (Genesis 49:24).

Bij Jesaja:

‘Hoor, Jakob mijn knecht en Israël die Ik verkoren heb; Ik zal Mijn geest uitgieten op uw zaad en Mijn zegen op uw kinderen; deze zal zeggen: Tot Jehovah behoor ik; en deze zal zich noemen met de naam van Jehovah en gene zal met zijn hand schrijven: Van Jehovah; en zich toenoemen met de naam van Israël’, (Genesis 44:1, 2, 3, 5);

hier staan Jakob en Israël duidelijk voor de Heer en daar het zaad en de kinderen van Jakob en Israël voor hen die in het geloof in Hem zijn. In de profetie van Bileam, bij Mozes:

‘Wie zal het stof van Jakob tellen en het getal met het vierde deel van Israël’, (Numeri 23:10);

en opnieuw:

‘Geen waarzegging tegen Jakob, noch toverij tegen Israël; te dezer tijd zal tot Jakob en Israël gezegd worden wat God gedaan heeft’, (vers 23); en verder:

‘Hoe goed zijn uw tabernakelen, Jakob, uw habitakels Israël’, (Numeri 24:5);

en verder:

‘Een ster zal opgaan vanuit Jakob en een scepter vanuit Israël’, (vers 17).

Bij Jesaja:

‘Ik zal Mijn heerlijkheid aan geen anderen geven; let op Mij, Jakob en Israël, door Mij geroepen; Ik ben dezelfde, Ik ben de eerste, ook ben Ik de nieuwste’, (Jesaja 48:11, 12).

Bij dezelfde:

‘De toekomenden zal Jakob wortel doen schieten, Israël zal ontluiken en bloeien en de aangezichten des aardrijks zullen met inkomst vervuld worden’, (Jesaja 72:6).

Bij Jeremia:

‘Vrees niet, mijn knecht Jakob en ontzet u niet Israël, omdat zie, Ik heb u uit de verte gered’, (Jeremia 30:9, 10).

Bij Micha:

‘Verzamelende zal Ik u, Jakob, gans verzamelen, vergaderende zal Ik de overblijfselen van Israël vergaderen. Ik zal hen tezamen stellen als de schapen van Bozra’, (Micha 2:12). Vanwaar Jakob Israël werd genoemd, staat vast uit de woorden zelf, toen hem die naam gegeven werd, namelijk uit deze:

‘Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël, omdat gij als een vorst gekampt hebt met God en met de mensen en hebt overmocht’; want Israël betekent in de oorspronkelijke taal, ‘hij die als een vorst met God kampt’, met welke woorden in de innerlijke zin wordt aangeduid dat Hij in de worstelingen van de verzoekingen en de worstelingen in de verzoekingen, waardoor de Heer Zijn Menselijke Goddelijk maakte, nrs. 1737, 1813 en elders; en het zijn de verzoekingen en de overwinningen in de verzoekingen, die de mens geestelijk maken; en daarom werd Jakob pas Israël genoemd nadat hij geworsteld had; dat worstelen is verzocht worden, zie nr. 4274; het is bekend dat de Kerk of de mens van de christelijke Kerk, zich Israël noemt, maar toch is niemand in de Kerk Israël dan alleen degene die door verzoekingen een geestelijk mens is geworden; de naam zelf sluit ook hetzelfde in. Dat het naderhand werd bevestigd dat Jakob Israël genoemd zou worden, staat vast uit wat volgt, waar gezegd wordt:

‘God verscheen aan Jakob wederom, als hij uit Paddan Aram gekomen was; en Hij zegende hem en God zei tot hem: Uw naam is Jakob; uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël’, (Genesis 35:9, 10);

de oorzaak van deze bevestiging zal verderop worden gegeven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Nga veprat e Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6499

Studioni këtë pasazh

  
/ 10837  
  

6499. En Jozef viel op de aangezichten zijns vaders; dat dit de invloeiing van het innerlijke in de aandoening van het goede betekent, staat vast uit de betekenis van vallen op de aangezichten van iemand, namelijk de invloeiing; uit de uitbeelding van Jozef, namelijk het innerlijke, waarover de nrs. 5805, 5826, 5827, 5869, 5877, 6177, 6224;

uit de betekenis van het aangezicht, namelijk de aandoening, nrs. 4796, 4797, 5102;

en uit de uitbeelding van Israël, die hier de vader is en het geestelijk goede of het goede van het ware, nrs. 3654, 4598, 5801, 5803, 5806, 5812, 5817, 5819, 5826, 5833; daaruit blijkt dat met Jozef viel op de aangezichten zijns vaders, de invloeiing van het innerlijke in de aandoening van het geestelijk goede wordt aangeduid. Dat de invloeiing van het innerlijke in de aandoening van het geestelijk goede wordt aangeduid, komt omdat hier in de innerlijke zin wordt gehandeld over de geestelijke Kerk, namelijk dat zij uit de Heer werd ingesteld; met Israël wordt immers het goede van het ware of het geestelijk goede aangeduid en dat goede maakt de geestelijke Kerk; daarom wordt ook met Israël die Kerk aangeduid, nrs. 4286, 6426. Opdat dit goede zal bestaan, moet er een invloeiing zijn uit het Innerlijk Hemelse, dat door Jozef wordt uitgebeeld, want zonder invloeiing daaruit is dat goede het goede niet, omdat het van geen aandoening is. In wat volgt wordt in de innerlijke zin ook in voortzetting gehandeld over de instelling van die Kerk, nr. 6497.

Dat die Kerk met de nu gestorven en aanstonds te begraven Israël wordt beschreven, komt omdat in de innerlijke zin met de dood niet de dood wordt aangeduid, noch met de begrafenis een begrafenis, maar met de dood het nieuwe leven, nrs. 3498, 3505, 4618, 4621, 6036 en met de begrafenis de wederverwekking, nrs. 2916, 2917, 5551.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Nga veprat e Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3654

Studioni këtë pasazh

  
/ 10837  
  

3654. Dat Judea in de innerlijke zin van het Woord niet Judea betekent, evenmin als Jeruzalem Jeruzalem, kan uit verschillende plaatsen in het Woord blijken. In het Woord wordt niet zozeer van Judea gesproken, maar van het land van Jehudah en daarmee wordt daar, evenals met het land Kanaän, het rijk van de Heer aangeduid en dus ook de Kerk, want deze is het rijk van de Heer op aarde; en wel om deze reden, omdat door Jehudah of de Joodse natie het hemelse rijk van de Heer werd uitgebeeld en door Israël of het Israëlitische volk Zijn geestelijk rijk; en omdat het werd uitgebeeld, wordt er ook in het Woord, wanneer zij worden genoemd, in de innerlijke zin daarvan niets anders aangeduid. Dat deze rijken worden aangeduid, zal blijken uit wat door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer gezegd zal worden over Jehudah en het land van Jehudah en intussen uit dit weinige bij de profeten: bij Jesaja:

‘Mijn beminde had een wijngaard in de hoorn van de zoon der olie; hij heeft die omtuind en van stenen gezuiverd en hij heeft hem beplant met een edele wijnstok; en hij heeft in deszelfs midden een toren gebouwd en ook een wijnpers daarin uitgehouwen; en hij heeft verwacht, dat hij druiven zou voortbrengen, maar hij heeft wilde druiven voortgebracht; en nu, gij inwoner van Jeruzalem en gij man van Jehudah, oordeel, Ik bid u, tussen Mij en tussen Mijn wijnstok; Ik zal hem tot een verlating stellen; want de wijngaard van Jehovah Zebaoth is het huis van Israël en de man van Jehudah is de plant van Zijn verlustigingen; en Hij heeft gewacht naar gericht, maar ziet, het is ettering, naar gerechtigheid, maar ziet, het is geschreeuw’, (Jesaja 5:1-3, 6, 7);

daar wordt in de zin van de letter gehandeld over de ontaarde staat van de Israëlieten en de Joden, maar in de innerlijke zin over de ontaarde staat van de door Israël en Jehudah uitgebeelde Kerk; de inwoner van Jeruzalem is het goede van de Kerk – dat de inwoner het goede is, of wat hetzelfde is, hij die in het goede is, zie de nrs. 2268, 2451, 2712, 3613;

en dat Jeruzalem de Kerk is, de nrs. 402, 2117 – het huis van Israël eveneens – dat het huis het goede is, zie de nrs. 710, 1708, 2233, 2234, 3142, 3538;

en dat Israël de Kerk is, nr. 3305 – de man van Jehudah eveneens, want door de man wordt het ware aangeduid, nrs. 265, 749, 1007, 3134, 3310, 3459 – en door Jehudah het goede, maar met dit onderscheid, dat de man van Jehudah het ware is uit het goede van de liefde tot de Heer – dat het hemels ware wordt genoemd – dat wil zeggen, degenen die in een dergelijk ware zijn.

Bij dezelfde:

‘Hij zal de natiën een banier oprichten en Hij zal verdrevenen van Israël vergaderen en de verstrooide dingen van Jehudah verzamelen van de vier vleugelen der aarde; dan zal de nijd van Efraïm wegwijken en de vijanden van Jehudah zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal Jehudah niet benijden en Jehudah zal Efraïm niet benauwen; Jehovah zal de tong der zee van Egypte verbannen en Hij zal de hand bewegen over de rivier met de hevigheid Zijns wind; dan zal er een pad zijn naar de overblijfselen van Zijn volk, die overgelaten zullen zijn van Aschur’, (Jesaja 11:12, 13, 15, 16);

daar wordt in de zin van de letter gehandeld over de terugvoering van de Israëlieten en Joden uit de gevangenschap, maar in de innerlijke zin over een nieuwe Kerk in het algemeen en bij eenieder in het bijzonder die wordt wederverwekt of een Kerk wordt. De verdrevenen van Israël staan voor hun waarheden; de verstrooide dingen van Jehudah voor hun goedheden; Efraïm voor hun verstandelijke, dat niet langer zal tegenstrijden; Egypte voor de wetenschappelijkheden en Aschur voor de daaruit voortvloeiende redenering die zij hebben verdraaid; de verdrevenen, de verstrooide dingen, de overblijfselen en diegenen die overgelaten zijn, staan voor de waarheden en goedheden, die over zijn – dat Efraïm het verstandelijke is, zal elders blijken; dat Egypte het wetenschappelijke is, zie de nrs. 1164, 1165, 1462, 1186, 2588, 3325;

dat Aschur de redenering is, nrs. 119, 1186;

en dat de overblijfselen de door de Heer in de innerlijke mens verborgen goedheden en waarheden zijn, de nrs. 468, 530, 560, 561, 660, 661, 798, 1050, 1738, 1906, 2284.

Bij dezelfde:

‘Hoor dit, gij huis van Jakob, die genoemd wordt met de naam van Israël en uit de wateren van Jehudah voortgekomen zijt, want van de stad der heiligheid worden zij genoemd en zij steunen op de God Israëls’, (Jesaja 48:1, 2);

de wateren van Jehudah staan voor de waarheden, die uitgaan van het goede van de liefde tot de Heer; deze waarheden zijn vandaar de goedheden van de naastenliefde zelf, die geestelijke goedheden worden genoemd en de geestelijke Kerk uitmaken, waarvan de innerlijke Israël is en de uiterlijke het huis van Jakob is; hieruit blijkt duidelijk wat het huis van Jakob, met de naam van Israël genoemd, en ‘uit de wateren van Jehudah voortgekomen’ betekent.

Bij dezelfde:

‘Ik zal uit Jakob een zaad voortbrengen en uit Jehudah een erfgenaam van Mijn bergen; en Mijn uitverkorenen zullen hem bezitten en Mijn knechten zullen aldaar wonen’, (Jesaja 65:9);

‘uit Jehudah een erfgenaam der bergen’ staat in de hoogste zin voor de Heer, in de uitbeeldende zin voor degenen die in de liefde tot Hem zijn, dus in het goede van beide liefden; dat bergen deze goedheden zijn, is eerder in nr. 3652 aangetoond.

Bij Mozes:

‘Jehudah is een leeuwenwelp; gij zijt van de roof opgeklommen, mijn zoon; hij kromde zich, hij legde zich neder als een leeuw en als een oude leeuw, wie zal hem doen opstaan’, (Genesis 49:9);

het komt daar duidelijk uit, dat onder Jehudah in de hoogste zin de Heer wordt verstaan en in de uitbeeldende zin diegenen die in het goede van de liefde tot Hem zijn.

Bij David:

‘Toen Israël uit Egypte toog, het huis Jakobs uit een barbaars volk, werd Jehudah tot Zijn heiligdom, Israël Zijn heerschappij’, (Psalm 114:1, 2);

ook daar staat Jehudah voor het hemels goede, dat tot de liefde tot de Heer behoort en Israël voor het hemels ware of het geestelijk goede.

Bij Jeremia:

‘Ziet, de dagen komen, het is gezegd door Jehovah en Ik zal aan David een gerechte spruit verwekken, die zal koning zijnde regeren; en Hij zal gedijen; en gericht en gerechtigheid doen op de aarde; in Zijn dagen zal Jehudah verlost worden en Israël zal zeker wonen; en dit zal Zijn naam zijn, waarmee men Hem noemen zal: Jehovah, onze Gerechtigheid’, (Jeremia 23:5, 6; 33:15, 16), waar over de komst van de Heer wordt gehandeld; Jehudah staat voor degenen die in het goede van de liefde tot de Heer zijn, Israël voor hen die in het ware van dit goede zijn. Dat onder Jehuda niet Jehudah, noch onder Israël Israël wordt verstaan, kan duidelijk zijn, want Jehudah werd niet verlost en Israël evenmin. Evenzo bij dezelfde:

‘Ik zal de gevangenis van Jehudah en de gevangenis van Israël wenden en zal ze bouwen als in het eerste’, (Jeremia 33:7);

en evenzo bij dezelfde:

‘In dezelve dagen en ter zelver tijd, spreekt Jehovah, zullen de zonen Israëls komen, zij en de zonen van Jehudah tezamen; wandelende en wenende zullen zij gaan en Jehovah hun God zoeken; en zij zullen Zion zoeken op de weg, met hun aangezichten derwaarts’, (Jeremia 50:4, 5).

Bij dezelfde: ’Te dier tijd zullen zij Jeruzalem de troon van Jehovah noemen en al de natiën zullen tot haar vergaderd worden, om Jehovahs naam wil, tot Jeruzalem; zij zullen niet meer gaan naar de verharding van hun boos hart; in die dagen zullen zij gaan, het huis van Jehudah tot het huis van Israël; en zij zullen tezamen komen uit het land van het noorden op het land’, (Jeremia 3:17, 18).

Bij dezelfde:

‘Zie, de dagen komen, spreekt Jehovah, waarop Ik het huis van Israël en het huis van Jehudah bezaaien zal met zaad des mensen en met zaad des beestes; en Ik zal met het huis van Israël en met het huis van Jehudah een nieuw verbond maken; dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal; Ik zal Mijn wet in het midden van hen geven en Ik zal die op hun hart schrijven’, (Jeremia 31:27, 31, 33);

dat niet Israël of het huis Israëls bedoeld werd, komt duidelijk uit, want zij werden verstrooid onder de natiën en nooit uit de gevangenschap teruggevoerd; dus blijkt duidelijk, dat evenmin Jehudah of het huis van Jehudah werd bedoeld, maar dat door hen in de innerlijke zin diegenen werden aangeduid, die tot het geestelijk en hemels rijk van de Heer behoren; met hen werd een nieuw verbond gemaakt en in hun hart de wet geschreven. Het nieuwe verbond staat voor de verbinding met de Heer door het goede, zie de nrs. 665, 666, 1023, 1038, 1864, 1996, 2003, 2021, 2037;

de in het hart geschreven wet staat voor de daaruit voortvloeiende innerlijke gewaarwording van het goede en ware en ook voor het geweten.

Bij Joël:

‘Het zal te dien dage geschieden, dat de bergen van most zullen druipen en de heuvelen van melk vlieten; en alle beken van Jehudah zullen van wateren vlieten; en er zal een fontein uit het huis van Jehovah uitgaan en zal de rivier Shittem bewateren; Egypte zal tot verwoesting zijn en Edom zal tot een woestijn der verwoesting zijn, om het geweld, gedaan aan de zonen van Jehudah, van wie zij het onschuldig bloed vergoten hebben in hun land; en Jehudah zal blijven in eeuwigheid en Jeruzalem van geslacht tot geslacht’, (Joël 3:18-20);

ook daar blijkt uit alle bijzonderheden, dat onder Jehudah niet Jehudah wordt verstaan, noch onder Jeruzalem Jeruzalem, maar diegenen die in het heilige van de liefde en van de naastenliefde zijn, want dezen zullen in eeuwigheid blijven en van geslacht tot geslacht.

Bij Maleachi:

‘Ziet, Ik zend Mijn engel, die voor Mij de weg bereiden zal; en snellijk zal tot Zijn tempel komen de Heer, die gijlieden zoekt en de engel des verbonds, die gij begeert; dan zal het spijsoffer van Jehudah en Jeruzalem aan Jehovah zoet wezen, als in de dagen der eeuwigheid en als in de vorige jaren’, (Maleachi 3:1, 4);

daar wordt over de Komst van de Heer gehandeld; dat toen het spijsoffer van Jehudah en Jeruzalem aan Jehovah niet zoet was, is duidelijk. Hieruit blijkt helder, dat door Jehudah en Jeruzalem dergelijke dingen worden aangeduid, als tot de Kerk van de Heer behoren; evenzo overal elders in het Woord, waar Jehudah, Israël en Jeruzalem vermeld worden. Hieruit kan nu blijken, wat door Juda bij Mattheüs wordt aangeduid, namelijk de Kerk van de Heer, hier de verwoeste Kerk.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl