From Swedenborg's Works

 

Ware Christelijke Religie #0

Study this Passage

/ 853  
  

Ware Christelijke Religie

Bevattende de gehele theologie van de Nieuwe Kerk

Uit de Heer bij Daniël 7:13-14 en in de Apocalyps 21:1-2 voorzegd.

Door Emanuel Swedenborg, dienstknecht van de Heer Jezus Christus

Vera Christiana Religio, continens Universam Theologiam Novae Ecclesiae a Domino apud Daniël 7:13-14, et in Apocalyps 21:1-2, praedictae, Ab Emanuele Swedenborg, Domini Jesu Christi Servo, Amstelodami, MDCCLXXI.

Daniël 7:13-14

Ik was ziende in de gezichten van de nacht, en ziet, er was komende Een met de wolken der hemelen, als eens Mensenzoon; en Hem werd gegeven heerschappij en heerlijkheid en het koninkrijk; en alle volken en natiën en tongen zullen Hem vereren; Zijn heerschappij is de heerschappij der eeuw, die niet voorbij zal gaan, en Zijn koninkrijk een rijk dat niet zal vergaan.

Apocalyps 21:1-2, 5, 9-10

Ik, Johannes, zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; en ik zag de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem, neerdalend uit God vanuit de hemel, toebereid als een bruid die voor haar echtgenoot versierd is. En de engel sprak met mij en zei: Kom, ik zal u tonen de Bruid, de Echtgenote van het Lam; en hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg; en hij toonde mij de grote stad, het heilige Jeruzalem, neerdalend vanuit de hemel uit God.

Die op de troon zat, zei: Ziet, Ik maak alle dingen nieuw; en Hij zei tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn waar en getrouw.

ALGEMENE INHOUDSOPGAVE

Ware Christelijke Religie

§. Voorwoord

1. Het geloof van de nieuwe hemel en van de nieuwe Kerk

Hoofdstuk 1.

4. God de Schepper

5. De eenheid van God

18. Het Goddelijk Zijn, dat Jehovah is

27. De oneindigheid of de onmetelijkheid en de eeuwigheid van God

36. Het Wezen van God, dat Goddelijke Liefde en Goddelijke Wijsheid is

49. De almacht, de alwetendheid en de alomtegenwoordigheid van God

75. De schepping van het heelal

Hoofdstuk 2.

81. De Heer de Verlosser

109. Toevoeging

114. De verlossing

Hoofdstuk 3.

138. De Heilige Geest en de Goddelijke werking

158. Toevoeging

163. De Goddelijke Drievuldigheid

Hoofdstuk 4.

189. De Heilige Schrift of het Woord is het Goddelijk Ware zelf.

193. Er is in het Woord een geestelijke zin, tot nu toe onbekend.

210. De letterlijke zin van het Woord is de basis, de samenhouder en bevatter van de geestelijke en hemelse zin ervan.

214. Het Goddelijk Ware in de zin van de letter van het Woord, is in zijn volheid, in zijn heiligheid en in zijn macht.

225. De leer van de Kerk moet vanuit de zin van de letter van het Woord worden geput en hierdoor bevestigd worden.

234. Door de zin van de letter van het Woord is er verbinding met de Heer en vergezelschapping met de engelen.

240. Het Woord is in alle hemelen en daaruit is de wijsheid van de engelen.

243. De Kerk is uit het Woord en zij is bij de mens van dien aard als zijn verstand van het Woord is.

248. Er is in de afzonderlijkheden van het Woord een huwelijk van de Heer met de Kerk en vandaar een huwelijk van het goede en het ware.

254. Uit de zin van de letter van het Woord kunnen ketterijen gehaald worden, maar het is schadelijk deze te bevestigen.

261. De Heer heeft in de wereld alle dingen van het Woord vervuld en is daardoor het Woord, dat wil zeggen, het Goddelijk ware, ook in laatsten geworden.

264. Er was vóór dit Woord, dat heden ten dage in de wereld is, een Woord dat verloren ging.

267. Er is door het Woord ook licht voor hen die buiten de Kerk zijn en het Woord niet hebben.

273. Indien het Woord er niet was, zou niemand iets weten van God, de hemel en de hel, en van het leven na de dood, en nog minder van de Heer.

Hoofdstuk 5.

282. De Tien Geboden uitgelegd naar hun uitwendige en innerlijke zin.

283. De Decaloog was de heiligheid zelf in de Israëlitische kerk.

287. De Decaloog bevat in de letterlijke zin de algemene voorschriften van de leer en van het leven; maar in de geestelijke en hemelse zin op alomvattende wijze alle voorschriften.

291. Eerste Gebod: Er zal geen andere God voor Mijn aangezichten zijn.

297. Tweede Gebod: Gij zult de Naam van Jehovah uw God niet ijdel gebruiken, want Jehovah zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdel gebruikt.

301. Derde Gebod: Gedenkt de Sabbatdag, dat gij die heiligt; zes dagen zult gij arbeiden, en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat voor Jehovah, uw God.

305. Vierde Gebod: Eert uw Vader en uw Moeder, opdat uw dagen verlengd worden, en opdat het u wel zij in het land dat de Here uw God u geven zal.

309. Vijfde Gebod: Gij zult niet doden.

313, Zesde Gebod: Gij zult niet echtbreken.

317. Zevende Gebod: Gij zult niet stelen.

321. Achtste Gebod: Gij zult geen valse getuigenis afleggen tegen uw naaste.

325. Negende en Tiende Gebod: Gij zult niet begeren uws naasten huis; Gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os en zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is.

329. De Tien Geboden bevatten alles wat tot de liefde tot God en alles wat tot de naastenliefde behoort.

332. Eerste gedenkwaardigheid

333. Tweede gedenkwaardigheid.

334. Derde gedenkwaardigheid.

335. Vierde gedenkwaardigheid.

Hoofdstuk 6.

336. Het Geloof

337. Het zaligmakende geloof is het geloof in de Heer God Zaligmaker Jezus Christus.

340. Het geloof bestaat in het kort hierin, dat wie wčl leeft en op de juiste wijze gelooft, uit de Heer wordt zalig gemaakt.

343. De mens neemt het geloof aan door tot de Heer te gaan, de waarheden uit het Woord te leren en overeenkomstig deze te leven.

349. De overvloed van de als in een bundel samenhangende waarheden verhoogt en vervolmaakt het geloof.

355. Het geloof zonder de naastenliefde is niet geloof en de naastenliefde zonder het geloof is niet naastenliefde, en geen van beide leeft tenzij uit de Heer.

362. De Heer, de naastenliefde en het geloof maken één, zoals leven, wil en verstand in de mens, en elk gaat, wanneer zij verdeeld worden, te gronde, zoals een tot stof vergane parel.

368. De Heer is de naastenliefde en het geloof in de mens, en de mens is de naastenliefde en het geloof in de Heer.

373. De naastenliefde en het geloof zijn tezamen in de goede werken.

378. Er is een echt geloof, een onecht geloof en een huichelachtig geloof.

382. Bij de bozen is er geen geloof.

385. Eerste gedenkwaardigheid

386. Tweede gedenkwaardigheid

387. Derde gedenkwaardigheid

388. Vierde gedenkwaardigheid

389. Vijfde gedenkwaardigheid

390. Zesde gedenkwaardigheid

391 Zevende gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 7.

392. De naastenliefde of de liefde jegens de naaste en de goede werken.

394. Er zijn drie universele liefden: de liefde tot de hemel, de liefde tot de wereld en de eigenliefde.

403. Deze drie liefden, wanneer die naar behoren aan elkaar zijn ondergeschikt, vervolmaken de mens, maar wanneer ze niet naar behoren aan elkaar ondergeschikt zijn, verdraaien ze de mens en keren hem om.

406. Elk mens afzonderlijk is de naaste die men moet liefhebben, maar overeenkomstig de hoedanigheid van zijn goede.

412. De mens in het meervoud, hetgeen een kleiner en groter gezelschap is, en de mens in de samenstelling van deze gezelschappen, welke het vaderland is, is de naaste die men moet liefhebben.

415. De Kerk is de naaste die men in een hogere graad moet liefhebben, en het Rijk van de Heer is de naaste die men in de hoogste graad moet liefhebben.

417. De naaste liefhebben is op zichzelf beschouwd, niet de persoon liefhebben, maar het goede dat in die persoon is.

420. Naastenliefde en goede werken zijn twee onderscheiden dingen, zoals wel willen en wel doen.

422. De naastenliefde zelf is: rechtvaardig en getrouw handelen in ambt, zaken en beroep waarin eenieder is, en met hen met wie hij in enige betrekking staat.

425. De weldaden van de naastenliefde bestaan daarin, de armen te geven en de behoeftigen te ondersteunen, maar met voorzichtigheid.

429. Er zijn plichten van de naastenliefde die bestaan uit, deels publieke, deels huiselijke en deels private plichten.

433. De ontspanningen van de naastenliefde zijn middag- en avondmalen en bijeenkomsten.

435. Het eerste van de naastenliefde is, de boosheden te verwijderen, en het tweede daarvan, de goedheden te doen welke de naaste tot nut strekken.

439. De mens stelt bij het uitoefening van de naastenliefde geen verdienste in de werken, wanneer hij gelooft dat al het goede uit de Heer is.

443. Het zedelijk leven is, wanneer het tevens geestelijk is, naastenliefde.

446. De vriendschap van de liefde, gesloten met een mens, onverschillig hoe hij naar de geest is, is na de dood nadelig.

450. Er bestaat onechte naastenliefde, huichelachtige naastenliefde en dode naastenliefde.

454. De vriendschap van de liefde tussen de bozen is een innerlijk verborgen haat tussen hen.

456. De verbinding van de liefde tot God en van de liefde jegens de naaste

459. Eerste gedenkwaardigheid.

460. Tweede gedenkwaardigheid

461. Derde gedenkwaardigheid

462. Vierde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 8.

463. De vrije keuze

466. In de tuin van Eden waren twee bomen gesteld: de ene die van het leven en de andere die van de kennis van goed en kwaad; dit betekent, dat de mens de vrije keuze in geestelijke dingen is gegeven.

470. De mens is niet het leven, maar een ontvangend vat van het leven uit God.

475. De mens wordt, zolang hij in de wereld leeft, in het midden tussen hemel en hel gehouden en daar is hij in geestelijk evenwicht, hetgeen de vrije keuze is.

479. Uit de toelating van het kwaad waarin de innerlijke mens van eenieder is, blijkt duidelijk dat de mens een vrije keuze heeft in geestelijke dingen.

483. Het Woord zou zonder de vrije keuze in geestelijke dingen niet van enig nut zijn en dus zou de Kerk ook niets zijn.

485. Zonder de vrije keuze in geestelijke dingen zou er niets van de mens zijn, waardoor hij zich van zijn kant met de Heer zou kunnen verbinden, en vandaar geen toerekening, maar alleen voorbeschikking, hetgeen verfoeilijk is.

489. Zonder de vrije keuze in geestelijke dingen zou God de oorzaak zijn van het kwaad en er zou zo dus geen toerekening zijn.

493. Al het geestelijke van de Kerk, dat in vrijheid binnentreedt en uit het vrije wordt opgenomen, blijft, maar niet omgekeerd.

497. De wil en het verstand van de mens zijn in deze vrije keuze; maar het doen van het kwaad is in beide werelden: de geestelijke en de natuurlijke door wetten beperkt, aangezien anders het gezelschap in beide werelden te gronde zou gaan.

500. Indien de mens geen vrije keuze in geestelijke dingen had, zouden allen in het gehele aardrijk binnen één enkele dag daartoe gebracht kunnen worden, in de Heer te geloven; maar dit kan niet geschieden, omdat datgene wat niet uit vrije keuze door de mens wordt opgenomen, niet blijft.

503. Eerste gedenkwaardigheid

504. Tweede gedenkwaardigheid

505. Derde gedenkwaardigheid

506. Vierde gedenkwaardigheid

507. Vijfde gedenkwaardigheid

508. Zesde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 9.

509. het berouw.

510. Het berouw is het eerste van de Kerk bij de mens.

512. De wroeging, waarvan men heden ten dage zegt, dat dit het geloof voorafgaat, en gevolgd wordt door de vertroosting van het evangelie, is niet het berouw.

516. De bekentenis louter met de mond, dat men een zondaar is, is niet het berouw.

520. De mens wordt geboren tot boosheden van elk geslacht, en zo hij deze niet voor een deel verwijdert door berouw, blijft hij daarin, en wie daarin blijft, kan niet behouden worden.

525. Met de erkentenis van de zonde en met het onderzoek van een zonde bij zichzelf zet het berouw in.

528. Het daadwerkelijke berouw bestaat daarin, zichzelf te onderzoeken, zijn zonden te kennen en te erkennen, tot de Heer te smeken en een nieuw leven in te zetten.

532. Het ware berouw bestaat daarin, niet alleen de handelingen van zijn leven te onderzoeken, maar ook de bedoelingen van zijn wil.

535. Ook diegenen doen boete, die zichzelf niet onderzoeken, maar zich toch van boosheden onthouden, omdat het zonden zijn; en deze boete wordt door diegenen gedaan, die de werken van de naastenliefde uit godsdienst doen.

538. De belijdenis moet voor de Heer God Zaligmaker gedaan worden, gevolgd door de smeekbede om hulp en om kracht ten einde het kwaad te weerstaan.

561. Het daadwerkelijke berouw is gemakkelijk bij hen die soms boete hebben gedaan, maar uiterst zwaar voor diegenen die geen boete hebben gedaan.

564. Wie nooit boete heeft gedaan, of wie nooit een blik in zichzelf geworpen en zichzelf doorvorst heeft, weet tenslotte niet, wat het verdoemende kwaad en wat het heilbrengende goede is.

567. Eerste gedenkwaardigheid

568. Tweede gedenkwaardigheid

569. Derde gedenkwaardigheid

570. Vierde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 10.

571. De hervorming en de wederverwekking.

572. De mens kan, tenzij hij opnieuw verwekt en als het ware opnieuw geschapen wordt, in het koninkrijk Gods niet ingaan.

576. De nieuwe verwekking of schepping geschiedt uit de Heer alleen door de naastenliefde en het geloof als de twee middelen, terwijl de mens meewerkt.

579. Daar allen verlost zijn, kunnen allen wederverwekt worden, eenieder overeenkomstig zijn staat.

583. De wederverwekking geschiedt op gelijke wijze als waarop de mens ontvangen, in de baarmoeder gedragen en opgevoed wordt.

587. De eerste handeling van de nieuwe verwekking wordt de hervorming genoemd en behoort tot het verstand; de tweede handeling wordt de wederverwekking genoemd en behoort tot de wil en daaruit tot het verstand.

591. Eerst moet de innerlijke mens hervormd worden, en door deze de uitwendige; en zo dus wordt de mens wederverwekt.

596. Wanneer dit geschiedt, ontstaat een strijd tussen de innerlijke mens en de uitwendige, en dan heerst degene die overwint over de ander.

601. De wederverwekte mens heeft een nieuwe wil en een nieuw verstand.

607. De wederverwekte mens is in gemeenschap met de engelen van de hemel en de niet wederverwekte mens is in gemeenschap met de geesten van de hel.

611. Voor zoveel de mens wordt wederverwekt, worden de zonden verwijderd en deze verwijdering is de vergeving van de zonden.

615. De wederverwekking is niet mogelijk zonder de vrije keuze in geestelijke dingen.

618. De wederverwekking is niet mogelijk zonder waarheden waardoor het geloof gevormd wordt en waarmee de naastenliefde zich verbindt.

621. Eerste gedenkwaardigheid.

622. Tweede gedenkwaardigheid.

623. Derde gedenkwaardigheid

624. Vierde gedenkwaardigheid.

625. Vijfde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 11.

626. Het geloof van de huidige kerk, waarvan beweerd wordt, dat het alleen dit geloof is wat rechtvaardigt, en de toerekening maken één.

628. De toerekening, die tot het huidige geloof behoort, is tweevoudig: de ene die van de verdienste van Christus en de tweede die van het daaruit voortvloeiende heil.

632. Het geloof, dat de verdienste en de gerechtigheid van Christus de Verlosser toerekent, is pas ontstaan uit de besluiten van de Synode van Nicea ten aanzien van de drie goddelijke personen uit het eeuwige, welk geloof van die tijd af tot de tegenwoordige tijd toe door de gehele christelijke wereld werd aangenomen.

636. Het geloof dat de verdienste van Christus toerekent, was niet bekend in de apostolische kerk, die voorafging, en wordt nergens in het Woord bedoeld.

640. De toerekening van de verdienste en de gerechtigheid van Christus is onmogelijk.

643. Er is een toerekening, maar dat is er een van het goede en het boze en tevens van het geloof.

647. Het geloof en de toerekening van de Nieuwe Kerk kunnen geenszins tezamen zijn met het geloof en de toerekening van de vorige kerk; en wanneer zij tezamen zijn ontstaat zo’n botsing en strijd, dat het al van de Kerk bij de mens te gronde gaat.

650. De Heer rekent elk mens het goede toe en de hel rekent elk mens het kwaad toe.

654. Het geloof maakt, samen met dat waarmee het zich verbindt, het vonnis; indien het ware geloof zich met het goede verbindt, zo valt het vonnis voor het eeuwige leven; maar indien het geloof zich met het kwaad verbindt, dan valt het vonnis voor de eeuwige dood.

658. Niemand wordt de gedachte toegerekend, maar de wil.

661. Eerste gedenkwaardigheid.

662. Tweede gedenkwaardigheid.

663. Derde gedenkwaardigheid.

664. Vierde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 12.

667. Zonder de kennis ten aanzien van de geestelijke zin van het Woord kan niemand weten, wat de twee sacramenten: de Doop en het Heilig Avondmaal behelzen en uitwerken.

670. Onder de wassing, de Doop genoemd, wordt een geestelijke wassing verstaan, welke de zuivering van boosheden en valsheden is, en zo dus de wederverwekking.

674. Aangezien door de besnijdenis van de voorhuid de besnijdenis van het hart werd uitgebeeld, is in de plaats van de besnijdenis de Doop ingesteld, opdat een innerlijke Kerk zou volgen op de uitwendige Kerk, welke in alle en de afzonderlijke dingen een beeld was van de innerlijke Kerk.

677. Her eerste nut van de Doop is de inleiding in de christelijke Kerk en tegelijk daarmee de inlijving onder de christenen in de geestelijke wereld.

681. Het tweede nut van de Doop is, dat de christen de Heer Zaligmaker Jezus Christus, de Verlosser en Zaligmaker, zal mogen kennen en erkennen en Hem volgen.

684. Het derde nut van de Doop, hetgeen het einddoel is, is de wederverwekking van de mens.

688. Door de Doop van Johannes werd de weg bereid, opdat Jehovah de Heer in de wereld neerdalen en de verlossing volbrengen kon.

692. Eerste gedenkwaardigheid.

693. Tweede gedenkwaardigheid.

694. Derde gedenkwaardigheid.

695. Vierde gedenkwaardigheid.

696. Vijfde gedenkwaardigheid.

697. Zesde gedenkwaardigheid.

Hoofdstuk 13.

698. Zonder kennis van de overeenstemmingen van de natuurlijke met de geestelijke dingen kan niemand de nutten en vruchten van het Heilig Avondmaal weten.

702. Indien de overeenstemmingen bekend zijn, weet men, wat onder het Vlees en het Bloed van de Heer verstaan wordt, en dat hetzelfde verstaan wordt onder het Brood en de Wijn, namelijk dat onder het Vlees van de Heer en onder het Brood, het Goddelijk Goede van Zijn Liefde wordt verstaan, alsmede al het goede van de naastenliefde; en onder het Bloed van de Heer en onder de Wijn het Goddelijk Ware van Zijn Wijsheid, alsmede al het ware van het geloof; en onder het eten de toe-eigening.

711. Vanuit deze dingen, indien zij verstaan zijn, kan begrepen worden dat het Heilig Avondmaal universeel en afzonderlijk alle dingen van de Kerk en alle dingen van de hemel bevat.

716. In het Heilig Avondmaal is de Heer in volheid, en Zijn Verlossing in volheid.

719. De Heer is tegenwoordig bij diegenen, die waardig tot het Heilig Avondmaal naderen, en opent voor hen de hemel, en Hij is ook tegenwoordig bij hen, die onwaardig naderen, maar voor hen opent Hij de hemel niet. Zoals dus de Doop de inleiding is in de Kerk, evenzo is het Heilig Avondmaal de inleiding in de hemel.

722. Diegenen naderen waardig tot het Heilig Avondmaal, die in het geloof in de Heer zijn, en in de naastenliefde jegens de naaste, dus degenen die wederverwekt zijn.

725. Zij die waardig tot het Heilig Avondmaal naderen, zijn in de Heer en de Heer in hen; bijgevolg geschiedt door het Heilig Avondmaal de verbinding met de Heer.

728. Het Heilig Avondmaal is voor hen, die waardig naderen, als een bezegeling en een zegel, dat zij zonen Gods zijn.

731. Gedenkwaardigheid: de eeuwige vreugde en de eeuwige gelukzaligheid.

Hoofdstuk 14.

753. De voleinding der eeuw is de laatste tijd of het einde van de Kerk

757. Heden is de laatste tijd van de christelijke Kerk, welke uit de Heer bij de evangelisten en in de Openbaring is voorzegd en beschreven.

760. Deze laatste tijd van de christelijke Kerk is de nacht zelf, waarin de vorige Kerken uitliepen.

764. Na deze nacht volgt de morgen, en deze is de Komst van de Heer.

768. De Komst van de Heer is niet een komen van Hem om de zichtbare hemel en de bewoonbare aarde te verdelgen, en om een nieuwe hemel en een nieuwe aarde te scheppen, zoals tot dusver velen, door het niet verstaan van de geestelijke zin van het Woord, gemeend hebben.

772. Deze Komst van de Heer, welke de tweede is, vindt plaats opdat de bozen van de goeden gescheiden worden, en opdat diegenen zalig worden, die in Hem geloofd hebben en geloven, en opdat uit hen een nieuwe engelenhemel en een nieuwe Kerk op aarde gevormd zal worden; en zonder deze Komst had geen vlees behouden kunnen worden, (Mattheüs 24:22).

776. Deze tweede Komst van de Heer is niet een komen in persoon, maar in het Woord, dat uit Hem is en Hijzelf is.

779. Deze tweede Komst van de Heer geschiedt door een mens, voor wie Hij Zichzelf in persoon heeft geopenbaard, en die Hij met Zijn geest vervuld heeft om de leren van de Nieuwe Kerk te leren door het Woord uit Hem.

781. Dit wordt verstaan onder de Nieuwe Hemel en de Nieuwe Aarde, en onder het daaruit neerdalende Nieuwe Jeruzalem in de Openbaring.

786. Deze Nieuwe Kerk is de kroon van alle Kerken, welke tot dusver op de aardbol zijn geweest.

791. Memorandum

792. De geestelijke wereld

796. Luther, Melanchthon en Calvijn in de geestelijke wereld.

800. De Hollanders in de geestelijke wereld.

806. De Engelsen in de geestelijke wereld.

813. De Duitsers in de geestelijke wereld.

817. De pauselijken in de geestelijke wereld.

822. De heiligen van de pauselijken in de geestelijke wereld.

828. De mohammedanen in de geestelijke wereld.

835. De Afrikanen in de geestelijke wereld en ook iets over andere naties.

841. De Joden in de geestelijke wereld.

846. [Gedenkwaardigheid]

/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.

The Bible

 

Apocalyps 21:1-2

Study

      

1 En ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel, en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer.

2 En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is.

      

From Swedenborg's Works

 

Arcana Coelestia #10574

Study this Passage

  
/ 10837  
  

10574. 'And he said, Cause me, I beg you, to see Your glory' means discernment on the external level of Divine Truth within. This is clear from the representation of 'Moses' here as the external aspect of the Church, worship, and the Word which was not so separate from the internal as it was with that nation, dealt with in 10563, 10571; from the meaning of 'causing to see' as discerning, dealt with in 2150, 3764, 4567, 4723, 5400; and from the meaning of 'Jehovah's glory' as the internal sense of the Word, dealt with in the Preface to Genesis 18, and in 5922, 9429. From all this it is evident that 'Moses said, Cause me, I beg You, to see Your glory' means discernment of what exists internally within the external aspects of the Word, the Church, and worship.

[2] This meaning of those words may also be recognized from what has gone before in this chapter, for there the subject in the internal sense is the Israelite nation and the fact that the Church could not be established among them, because they were incapable of receiving anything internal. Reception of what constitutes the Church internally consists in receiving Divine Truth from heaven, and heavenly love thereby. Since that is the subject in the internal sense, and yet Moses was insistent that Jehovah should lead them into the land of Canaan, by which the establishment of the Church is meant, Moses now says, 'Cause me to see Your glory', by which discernment on the external level of Divine Truth within is therefore meant.

[3] By 'Jehovah's glory' is meant that which is Divine but such as Moses was incapable of discerning. This is perfectly clear from what follows in the present chapter. In those verses it says that he could not see Jehovah's face, as His glory is called there, but that after He had passed through he would see His back parts, and that he would do so from the cleft of the rock, meaning that he would discern only the external things of the Church, worship, and the Word, and not the internal ones. That 'Jehovah's glory' has this kind of meaning is evident from its being stated several times that they saw Jehovah's glory, when it was in fact a cloud positioned over Mount Sinai, or else over or within the tent, that was being called such, see Exodus 16:10; 24:16-17; 40:34-35; Numbers 16:42; and elsewhere. 'The cloud' in these places, which was called 'the glory of Jehovah', means the outward form that the Church, worship, and the Word take, or the literal sense of the Word, see Preface to Genesis 18, and 4060, 4061, 5922, 6343(end), 6752, 8106, 8781, 9430, 10551.

[4] The reason why 'Jehovah's glory' means the inner substance of the Word, the Church, and worship is that Divine Truth emanating from the Lord, as it exists in heaven, constitutes Jehovah's glory; for Divine Truth emanating from the Lord is seen there as light. The Lord's appearance within that light is what is meant in the truest sense by 'Jehovah's glory'; and by the Lord's appearance one should understand all the things there which come from the Lord, which are countless and are referred to by the general terms 'celestial' and 'spiritual'. The reason why the inner substance of the Word, the Church, and worship is meant by 'Jehovah's glory' is that it dwells in that light. The outward form however dwells in the light of the world, which is why that outward form is meant in the Word by 'the cloud'. From this it is evident that the internal sense of the Word is 'the glory'.

[5] From all this it may now become clear what is meant in the following places by 'the glory of Jehovah' and by His 'light', as in Isaiah,

Arise, shine, for your light has come, and the glory of Jehovah has risen upon you. Behold, darkness is covering the earth, and thick darkness the peoples. But Jehovah will arise upon You, and His glory will be seen over You. Nations will walk to Your light, and kings to the brightness of Your rising. Your sun will no longer go down and Your moon will not be withdrawn, for Jehovah will be to You an everlasting light. Isaiah 60:1-3, 20.

This refers to the Lord's Coming. 'Light' here means the Divine Truth emanating from the Lord, and 'His glory' and 'the brightness of His rising' mean everything visible in that light which has regard to the Lord, and to faith in Him and love to Him. 'The darkness' and 'the thick darkness' which are 'covering the earth and the peoples' mean the dimness of faith and love, for these words are used of the Church to be established among the gentiles. From this it follows that the light and glory which will arise and be seen, and to which nations and kings will walk, means Divine Truths regarding the Lord, and regarding faith in Him and love to Him, which are derived from Him.

[6] In the same prophet,

I Jehovah have called You in righteousness, and have given 1 You as a covenant of the people 2 , a light of the nations. I am Jehovah, that is My name; My glory I will not give to another. Isaiah 42:6, 8.

This too refers to the Lord, who is called 'a light of the nations' because He is the source of all Divine Truth, and 'Jehovah's glory' because He is the object of all faith and love. In the same prophet,

Your light will break forth like the dawn; your righteousness will walk before you, the glory of Jehovah will gather you up. Isaiah 58:8.

Here the meaning is similar.

[7] In the same prophet,

Rejoice with Jerusalem, be delighted by the splendour of her 3 glory. Isaiah 66:10-11.

'Jerusalem' here as in other places means the Church, and 'the splendour of her glory' the love of truth derived from the Lord. In Zechariah,

I will be to her a wall of fire round about, and I will be for glory in the midst of her. Zechariah 2:5.

This as well refers to Jerusalem, meaning the Church. 'Glory in the midst of her' means the Lord Himself in respect of all the aspects of truth and good that constitute faith and love. Here it is self-evident that 'glory' is used to mean the things that belong intrinsically to Divine light.

[8] The same is so in John,

... the holy Jerusalem, having the glory of God, and its light was like a most precious stone. The glory of God will give it light, and its lamp is the Lamb. The nations that are saved will walk in His light, and the kings of the earth will bring their glory and honour into it. Its gates will not be shut by day, for there will be no night there. They will bring the glory and honour of the nations into it. Revelation 21:11, 23-26.

'The holy Jerusalem' here means the Church that is going to take the place of the one existing at the present day. The things that compose the Church - that is, those that constitute faith in the Lord and love to Him, which are derived from Him - are described by the light and glory there. Because 'glory' is used to mean the things that are a product of the light the words 'the glory of God will give it light' are used. Anyone who weighs these verses up, considers what they are really saying, and does not confine himself to the words alone can see that everything contained in this description serves to mean those kinds of things which compose the Church. But as for the meaning that each specific detail possesses, this the internal sense teaches; for nothing in the Word, not one syllable, is devoid of meaning.

[9] In Luke,

My eyes have seen Your salvation, which You have prepared before the face of all peoples, a light for revelation to the gentiles 4 , and the glory of Your people Israel. Luke 2:30-32.

These words occur in Simeon's prophecy regarding the Lord after His birth. 'A light for revelation to the gentiles' means Divine Truth emanating from the Lord, and 'the glory of the people Israel' everything that has been revealed by the Lord - everything regarding Himself, and regarding faith in Him and love to Him - among those who are receptive of these things. Everything that has been so revealed by Him is called 'the glory', because it is seen in heaven and in the light there, that light being Divine Truth. By 'the children of Israel' those who believe in and love the Lord should be understood.

[10] The fact that the Lord in respect of Divine Truth is 'light' and also 'glory', which is a product of the light, is evident from the Lord's own words, in John,

They delighted in the glory of men (homo) more than in the glory of God. I have come as light into the world in order that everyone who believes in Me may not remain in darkness. John 12:43, 46.

And in the same gospel,

In the beginning was the Word, and the Word was with God, and the Word was God. He was the true light which enlightens every person coming into the world. And the Word became flesh and dwelt among us; and we saw His glory, glory as of the Only Begotten from the Father. John 1:1, 9, 14.

'The Word' means Divine Truth, and so does 'light'; and 'glory' means everything regarding the Lord that presents itself within that light.

[11] These places have been quoted from the Word because 'glory' and 'light' are mentioned together in them; and they have been quoted to make people aware that 'light' means Divine Truth that comes from the Lord, thus the Lord Himself in respect of Divine Truth, and that 'glory' means everything that is a product of the light, consequently everything that springs from the Divine Truth composing the intelligence and wisdom which angels possess, and which people in the world who receive the Lord in faith and love possess. The like is meant by 'glory' in other places, as in John,

I desire that they also may be with Me where I am, in order that they may see My glory. John 17:24.

In Luke,

Ought not the Christ to have suffered this and to enter into His glory? Luke 24:26.

In Matthew,

Then the sign of the Son of Man will appear, and then all the tribes of the earth will mourn; and they will see the Son of Man coming in the clouds of heaven with power and glory. Matthew 24:30.

[12] Here 'the clouds' is used to mean Divine Truth as it is in the light of the world, thus as it is among people there, and 'glory' to mean Divine Truth as it is in the light of heaven, thus as it is among angels. And since Divine Truth is meant by both 'the cloud' and 'the glory', both senses of the Word, the external and the internal, are meant by them, the external sense being meant by 'the cloud' and the internal by 'the glory'. Also what is seen in the light of the world is a cloud in comparison with what is seen in the light of heaven. For these meanings of 'the cloud', see Preface to Genesis 18, and 4060, 4391, 5922, 6343(end), 6752, 8106, 8443, 8781, 9430, 10551.

[13] This explains why the term 'the glory' is also used in the Word to denote the cloud, as in Exodus,

The glory of Jehovah was seen in the cloud. Exodus 16:10.

And in another place,

The glory of Jehovah dwelt over Mount Sinai, and the cloud covered it six days. But the sight of Jehovah's glory was like a devouring fire on the top of the mountain before the eyes of the children of Israel. Exodus 24:16-17.

And in another place in Exodus,

The cloud covered the tent of meeting, and the glory of Jehovah filled the dwelling-place. And Moses could not enter, because the cloud dwelt over it, and the glory of Jehovah filled the dwelling-place. Exodus 40:34-35.

In Numbers,

When the congregation gathered against Moses and against Aaron, and looked towards the tent of meeting, behold, the cloud covered it, and the glory of Jehovah appeared. Numbers 16:42.

In the first Book of Kings,

The cloud filled the house of Jehovah, so that the priests could not stand to minister because of the cloud; for the glory of Jehovah filled the house of Jehovah. 1 Kings 8:10-11.

And in the Book of Revelation,

The temple was filled with smoke and the glory of God. Revelation 15:8.

[14] Because the Divine was seen in the form of a cloud, 'the cloud' means the Divine presence; and where the Divine presence exists, so does Divine Truth. Without Divine Truth the Divine is not seen, for the Divine resides within and constitutes it. This is the reason why in these quotations the cloud is denoted by the term 'the glory'; nor was there any other way in which that glory could be seen by the Israelite nation, on account of their interest in external things alone without anything internal, see 6832, 8814, 8819, 10551. Nevertheless cloud and glory are as distinct from each other as the light of the world and the light of heaven are, or as the literal sense of the Word and its internal sense are, or as human wisdom and angelic wisdom are.

From all this it may now be recognized that 'Moses said, Cause me, I beg You, to see Your glory' means a request that he may be shown what is Divine within. And since Moses represented the outward or external form that the Church, worship, and the Word take, discernment on the external level of Divine Truth within is meant.

Footnotes:

1. Elsewhere Swedenborg renders will give; why he makes the change here is not evident to the translator.

2. The Latin means for the people but the Hebrew means of the people, which Swedenborg has in some other places where he quotes this verse.

3. The Latin means His but the Hebrew means her, which Swedenborg has in his original draft and also in another place where he quotes this verse.

4. or the nations

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.