From Swedenborg's Works

 

Ware Christelijke Religie #0

Study this Passage

/ 853  
  

Ware Christelijke Religie

Bevattende de gehele theologie van de Nieuwe Kerk

Uit de Heer bij Daniël 7:13-14 en in de Apocalyps 21:1-2 voorzegd.

Door Emanuel Swedenborg, dienstknecht van de Heer Jezus Christus

Vera Christiana Religio, continens Universam Theologiam Novae Ecclesiae a Domino apud Daniël 7:13-14, et in Apocalyps 21:1-2, praedictae, Ab Emanuele Swedenborg, Domini Jesu Christi Servo, Amstelodami, MDCCLXXI.

Daniël 7:13-14

Ik was ziende in de gezichten van de nacht, en ziet, er was komende Een met de wolken der hemelen, als eens Mensenzoon; en Hem werd gegeven heerschappij en heerlijkheid en het koninkrijk; en alle volken en natiën en tongen zullen Hem vereren; Zijn heerschappij is de heerschappij der eeuw, die niet voorbij zal gaan, en Zijn koninkrijk een rijk dat niet zal vergaan.

Apocalyps 21:1-2, 5, 9-10

Ik, Johannes, zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; en ik zag de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem, neerdalend uit God vanuit de hemel, toebereid als een bruid die voor haar echtgenoot versierd is. En de engel sprak met mij en zei: Kom, ik zal u tonen de Bruid, de Echtgenote van het Lam; en hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg; en hij toonde mij de grote stad, het heilige Jeruzalem, neerdalend vanuit de hemel uit God.

Die op de troon zat, zei: Ziet, Ik maak alle dingen nieuw; en Hij zei tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn waar en getrouw.

ALGEMENE INHOUDSOPGAVE

Ware Christelijke Religie

§. Voorwoord

1. Het geloof van de nieuwe hemel en van de nieuwe Kerk

Hoofdstuk 1.

4. God de Schepper

5. De eenheid van God

18. Het Goddelijk Zijn, dat Jehovah is

27. De oneindigheid of de onmetelijkheid en de eeuwigheid van God

36. Het Wezen van God, dat Goddelijke Liefde en Goddelijke Wijsheid is

49. De almacht, de alwetendheid en de alomtegenwoordigheid van God

75. De schepping van het heelal

Hoofdstuk 2.

81. De Heer de Verlosser

109. Toevoeging

114. De verlossing

Hoofdstuk 3.

138. De Heilige Geest en de Goddelijke werking

158. Toevoeging

163. De Goddelijke Drievuldigheid

Hoofdstuk 4.

189. De Heilige Schrift of het Woord is het Goddelijk Ware zelf.

193. Er is in het Woord een geestelijke zin, tot nu toe onbekend.

210. De letterlijke zin van het Woord is de basis, de samenhouder en bevatter van de geestelijke en hemelse zin ervan.

214. Het Goddelijk Ware in de zin van de letter van het Woord, is in zijn volheid, in zijn heiligheid en in zijn macht.

225. De leer van de Kerk moet vanuit de zin van de letter van het Woord worden geput en hierdoor bevestigd worden.

234. Door de zin van de letter van het Woord is er verbinding met de Heer en vergezelschapping met de engelen.

240. Het Woord is in alle hemelen en daaruit is de wijsheid van de engelen.

243. De Kerk is uit het Woord en zij is bij de mens van dien aard als zijn verstand van het Woord is.

248. Er is in de afzonderlijkheden van het Woord een huwelijk van de Heer met de Kerk en vandaar een huwelijk van het goede en het ware.

254. Uit de zin van de letter van het Woord kunnen ketterijen gehaald worden, maar het is schadelijk deze te bevestigen.

261. De Heer heeft in de wereld alle dingen van het Woord vervuld en is daardoor het Woord, dat wil zeggen, het Goddelijk ware, ook in laatsten geworden.

264. Er was vóór dit Woord, dat heden ten dage in de wereld is, een Woord dat verloren ging.

267. Er is door het Woord ook licht voor hen die buiten de Kerk zijn en het Woord niet hebben.

273. Indien het Woord er niet was, zou niemand iets weten van God, de hemel en de hel, en van het leven na de dood, en nog minder van de Heer.

Hoofdstuk 5.

282. De Tien Geboden uitgelegd naar hun uitwendige en innerlijke zin.

283. De Decaloog was de heiligheid zelf in de Israëlitische kerk.

287. De Decaloog bevat in de letterlijke zin de algemene voorschriften van de leer en van het leven; maar in de geestelijke en hemelse zin op alomvattende wijze alle voorschriften.

291. Eerste Gebod: Er zal geen andere God voor Mijn aangezichten zijn.

297. Tweede Gebod: Gij zult de Naam van Jehovah uw God niet ijdel gebruiken, want Jehovah zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdel gebruikt.

301. Derde Gebod: Gedenkt de Sabbatdag, dat gij die heiligt; zes dagen zult gij arbeiden, en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat voor Jehovah, uw God.

305. Vierde Gebod: Eert uw Vader en uw Moeder, opdat uw dagen verlengd worden, en opdat het u wel zij in het land dat de Here uw God u geven zal.

309. Vijfde Gebod: Gij zult niet doden.

313, Zesde Gebod: Gij zult niet echtbreken.

317. Zevende Gebod: Gij zult niet stelen.

321. Achtste Gebod: Gij zult geen valse getuigenis afleggen tegen uw naaste.

325. Negende en Tiende Gebod: Gij zult niet begeren uws naasten huis; Gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os en zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is.

329. De Tien Geboden bevatten alles wat tot de liefde tot God en alles wat tot de naastenliefde behoort.

332. Eerste gedenkwaardigheid

333. Tweede gedenkwaardigheid.

334. Derde gedenkwaardigheid.

335. Vierde gedenkwaardigheid.

Hoofdstuk 6.

336. Het Geloof

337. Het zaligmakende geloof is het geloof in de Heer God Zaligmaker Jezus Christus.

340. Het geloof bestaat in het kort hierin, dat wie wčl leeft en op de juiste wijze gelooft, uit de Heer wordt zalig gemaakt.

343. De mens neemt het geloof aan door tot de Heer te gaan, de waarheden uit het Woord te leren en overeenkomstig deze te leven.

349. De overvloed van de als in een bundel samenhangende waarheden verhoogt en vervolmaakt het geloof.

355. Het geloof zonder de naastenliefde is niet geloof en de naastenliefde zonder het geloof is niet naastenliefde, en geen van beide leeft tenzij uit de Heer.

362. De Heer, de naastenliefde en het geloof maken één, zoals leven, wil en verstand in de mens, en elk gaat, wanneer zij verdeeld worden, te gronde, zoals een tot stof vergane parel.

368. De Heer is de naastenliefde en het geloof in de mens, en de mens is de naastenliefde en het geloof in de Heer.

373. De naastenliefde en het geloof zijn tezamen in de goede werken.

378. Er is een echt geloof, een onecht geloof en een huichelachtig geloof.

382. Bij de bozen is er geen geloof.

385. Eerste gedenkwaardigheid

386. Tweede gedenkwaardigheid

387. Derde gedenkwaardigheid

388. Vierde gedenkwaardigheid

389. Vijfde gedenkwaardigheid

390. Zesde gedenkwaardigheid

391 Zevende gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 7.

392. De naastenliefde of de liefde jegens de naaste en de goede werken.

394. Er zijn drie universele liefden: de liefde tot de hemel, de liefde tot de wereld en de eigenliefde.

403. Deze drie liefden, wanneer die naar behoren aan elkaar zijn ondergeschikt, vervolmaken de mens, maar wanneer ze niet naar behoren aan elkaar ondergeschikt zijn, verdraaien ze de mens en keren hem om.

406. Elk mens afzonderlijk is de naaste die men moet liefhebben, maar overeenkomstig de hoedanigheid van zijn goede.

412. De mens in het meervoud, hetgeen een kleiner en groter gezelschap is, en de mens in de samenstelling van deze gezelschappen, welke het vaderland is, is de naaste die men moet liefhebben.

415. De Kerk is de naaste die men in een hogere graad moet liefhebben, en het Rijk van de Heer is de naaste die men in de hoogste graad moet liefhebben.

417. De naaste liefhebben is op zichzelf beschouwd, niet de persoon liefhebben, maar het goede dat in die persoon is.

420. Naastenliefde en goede werken zijn twee onderscheiden dingen, zoals wel willen en wel doen.

422. De naastenliefde zelf is: rechtvaardig en getrouw handelen in ambt, zaken en beroep waarin eenieder is, en met hen met wie hij in enige betrekking staat.

425. De weldaden van de naastenliefde bestaan daarin, de armen te geven en de behoeftigen te ondersteunen, maar met voorzichtigheid.

429. Er zijn plichten van de naastenliefde die bestaan uit, deels publieke, deels huiselijke en deels private plichten.

433. De ontspanningen van de naastenliefde zijn middag- en avondmalen en bijeenkomsten.

435. Het eerste van de naastenliefde is, de boosheden te verwijderen, en het tweede daarvan, de goedheden te doen welke de naaste tot nut strekken.

439. De mens stelt bij het uitoefening van de naastenliefde geen verdienste in de werken, wanneer hij gelooft dat al het goede uit de Heer is.

443. Het zedelijk leven is, wanneer het tevens geestelijk is, naastenliefde.

446. De vriendschap van de liefde, gesloten met een mens, onverschillig hoe hij naar de geest is, is na de dood nadelig.

450. Er bestaat onechte naastenliefde, huichelachtige naastenliefde en dode naastenliefde.

454. De vriendschap van de liefde tussen de bozen is een innerlijk verborgen haat tussen hen.

456. De verbinding van de liefde tot God en van de liefde jegens de naaste

459. Eerste gedenkwaardigheid.

460. Tweede gedenkwaardigheid

461. Derde gedenkwaardigheid

462. Vierde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 8.

463. De vrije keuze

466. In de tuin van Eden waren twee bomen gesteld: de ene die van het leven en de andere die van de kennis van goed en kwaad; dit betekent, dat de mens de vrije keuze in geestelijke dingen is gegeven.

470. De mens is niet het leven, maar een ontvangend vat van het leven uit God.

475. De mens wordt, zolang hij in de wereld leeft, in het midden tussen hemel en hel gehouden en daar is hij in geestelijk evenwicht, hetgeen de vrije keuze is.

479. Uit de toelating van het kwaad waarin de innerlijke mens van eenieder is, blijkt duidelijk dat de mens een vrije keuze heeft in geestelijke dingen.

483. Het Woord zou zonder de vrije keuze in geestelijke dingen niet van enig nut zijn en dus zou de Kerk ook niets zijn.

485. Zonder de vrije keuze in geestelijke dingen zou er niets van de mens zijn, waardoor hij zich van zijn kant met de Heer zou kunnen verbinden, en vandaar geen toerekening, maar alleen voorbeschikking, hetgeen verfoeilijk is.

489. Zonder de vrije keuze in geestelijke dingen zou God de oorzaak zijn van het kwaad en er zou zo dus geen toerekening zijn.

493. Al het geestelijke van de Kerk, dat in vrijheid binnentreedt en uit het vrije wordt opgenomen, blijft, maar niet omgekeerd.

497. De wil en het verstand van de mens zijn in deze vrije keuze; maar het doen van het kwaad is in beide werelden: de geestelijke en de natuurlijke door wetten beperkt, aangezien anders het gezelschap in beide werelden te gronde zou gaan.

500. Indien de mens geen vrije keuze in geestelijke dingen had, zouden allen in het gehele aardrijk binnen één enkele dag daartoe gebracht kunnen worden, in de Heer te geloven; maar dit kan niet geschieden, omdat datgene wat niet uit vrije keuze door de mens wordt opgenomen, niet blijft.

503. Eerste gedenkwaardigheid

504. Tweede gedenkwaardigheid

505. Derde gedenkwaardigheid

506. Vierde gedenkwaardigheid

507. Vijfde gedenkwaardigheid

508. Zesde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 9.

509. het berouw.

510. Het berouw is het eerste van de Kerk bij de mens.

512. De wroeging, waarvan men heden ten dage zegt, dat dit het geloof voorafgaat, en gevolgd wordt door de vertroosting van het evangelie, is niet het berouw.

516. De bekentenis louter met de mond, dat men een zondaar is, is niet het berouw.

520. De mens wordt geboren tot boosheden van elk geslacht, en zo hij deze niet voor een deel verwijdert door berouw, blijft hij daarin, en wie daarin blijft, kan niet behouden worden.

525. Met de erkentenis van de zonde en met het onderzoek van een zonde bij zichzelf zet het berouw in.

528. Het daadwerkelijke berouw bestaat daarin, zichzelf te onderzoeken, zijn zonden te kennen en te erkennen, tot de Heer te smeken en een nieuw leven in te zetten.

532. Het ware berouw bestaat daarin, niet alleen de handelingen van zijn leven te onderzoeken, maar ook de bedoelingen van zijn wil.

535. Ook diegenen doen boete, die zichzelf niet onderzoeken, maar zich toch van boosheden onthouden, omdat het zonden zijn; en deze boete wordt door diegenen gedaan, die de werken van de naastenliefde uit godsdienst doen.

538. De belijdenis moet voor de Heer God Zaligmaker gedaan worden, gevolgd door de smeekbede om hulp en om kracht ten einde het kwaad te weerstaan.

561. Het daadwerkelijke berouw is gemakkelijk bij hen die soms boete hebben gedaan, maar uiterst zwaar voor diegenen die geen boete hebben gedaan.

564. Wie nooit boete heeft gedaan, of wie nooit een blik in zichzelf geworpen en zichzelf doorvorst heeft, weet tenslotte niet, wat het verdoemende kwaad en wat het heilbrengende goede is.

567. Eerste gedenkwaardigheid

568. Tweede gedenkwaardigheid

569. Derde gedenkwaardigheid

570. Vierde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 10.

571. De hervorming en de wederverwekking.

572. De mens kan, tenzij hij opnieuw verwekt en als het ware opnieuw geschapen wordt, in het koninkrijk Gods niet ingaan.

576. De nieuwe verwekking of schepping geschiedt uit de Heer alleen door de naastenliefde en het geloof als de twee middelen, terwijl de mens meewerkt.

579. Daar allen verlost zijn, kunnen allen wederverwekt worden, eenieder overeenkomstig zijn staat.

583. De wederverwekking geschiedt op gelijke wijze als waarop de mens ontvangen, in de baarmoeder gedragen en opgevoed wordt.

587. De eerste handeling van de nieuwe verwekking wordt de hervorming genoemd en behoort tot het verstand; de tweede handeling wordt de wederverwekking genoemd en behoort tot de wil en daaruit tot het verstand.

591. Eerst moet de innerlijke mens hervormd worden, en door deze de uitwendige; en zo dus wordt de mens wederverwekt.

596. Wanneer dit geschiedt, ontstaat een strijd tussen de innerlijke mens en de uitwendige, en dan heerst degene die overwint over de ander.

601. De wederverwekte mens heeft een nieuwe wil en een nieuw verstand.

607. De wederverwekte mens is in gemeenschap met de engelen van de hemel en de niet wederverwekte mens is in gemeenschap met de geesten van de hel.

611. Voor zoveel de mens wordt wederverwekt, worden de zonden verwijderd en deze verwijdering is de vergeving van de zonden.

615. De wederverwekking is niet mogelijk zonder de vrije keuze in geestelijke dingen.

618. De wederverwekking is niet mogelijk zonder waarheden waardoor het geloof gevormd wordt en waarmee de naastenliefde zich verbindt.

621. Eerste gedenkwaardigheid.

622. Tweede gedenkwaardigheid.

623. Derde gedenkwaardigheid

624. Vierde gedenkwaardigheid.

625. Vijfde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 11.

626. Het geloof van de huidige kerk, waarvan beweerd wordt, dat het alleen dit geloof is wat rechtvaardigt, en de toerekening maken één.

628. De toerekening, die tot het huidige geloof behoort, is tweevoudig: de ene die van de verdienste van Christus en de tweede die van het daaruit voortvloeiende heil.

632. Het geloof, dat de verdienste en de gerechtigheid van Christus de Verlosser toerekent, is pas ontstaan uit de besluiten van de Synode van Nicea ten aanzien van de drie goddelijke personen uit het eeuwige, welk geloof van die tijd af tot de tegenwoordige tijd toe door de gehele christelijke wereld werd aangenomen.

636. Het geloof dat de verdienste van Christus toerekent, was niet bekend in de apostolische kerk, die voorafging, en wordt nergens in het Woord bedoeld.

640. De toerekening van de verdienste en de gerechtigheid van Christus is onmogelijk.

643. Er is een toerekening, maar dat is er een van het goede en het boze en tevens van het geloof.

647. Het geloof en de toerekening van de Nieuwe Kerk kunnen geenszins tezamen zijn met het geloof en de toerekening van de vorige kerk; en wanneer zij tezamen zijn ontstaat zo’n botsing en strijd, dat het al van de Kerk bij de mens te gronde gaat.

650. De Heer rekent elk mens het goede toe en de hel rekent elk mens het kwaad toe.

654. Het geloof maakt, samen met dat waarmee het zich verbindt, het vonnis; indien het ware geloof zich met het goede verbindt, zo valt het vonnis voor het eeuwige leven; maar indien het geloof zich met het kwaad verbindt, dan valt het vonnis voor de eeuwige dood.

658. Niemand wordt de gedachte toegerekend, maar de wil.

661. Eerste gedenkwaardigheid.

662. Tweede gedenkwaardigheid.

663. Derde gedenkwaardigheid.

664. Vierde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 12.

667. Zonder de kennis ten aanzien van de geestelijke zin van het Woord kan niemand weten, wat de twee sacramenten: de Doop en het Heilig Avondmaal behelzen en uitwerken.

670. Onder de wassing, de Doop genoemd, wordt een geestelijke wassing verstaan, welke de zuivering van boosheden en valsheden is, en zo dus de wederverwekking.

674. Aangezien door de besnijdenis van de voorhuid de besnijdenis van het hart werd uitgebeeld, is in de plaats van de besnijdenis de Doop ingesteld, opdat een innerlijke Kerk zou volgen op de uitwendige Kerk, welke in alle en de afzonderlijke dingen een beeld was van de innerlijke Kerk.

677. Her eerste nut van de Doop is de inleiding in de christelijke Kerk en tegelijk daarmee de inlijving onder de christenen in de geestelijke wereld.

681. Het tweede nut van de Doop is, dat de christen de Heer Zaligmaker Jezus Christus, de Verlosser en Zaligmaker, zal mogen kennen en erkennen en Hem volgen.

684. Het derde nut van de Doop, hetgeen het einddoel is, is de wederverwekking van de mens.

688. Door de Doop van Johannes werd de weg bereid, opdat Jehovah de Heer in de wereld neerdalen en de verlossing volbrengen kon.

692. Eerste gedenkwaardigheid.

693. Tweede gedenkwaardigheid.

694. Derde gedenkwaardigheid.

695. Vierde gedenkwaardigheid.

696. Vijfde gedenkwaardigheid.

697. Zesde gedenkwaardigheid.

Hoofdstuk 13.

698. Zonder kennis van de overeenstemmingen van de natuurlijke met de geestelijke dingen kan niemand de nutten en vruchten van het Heilig Avondmaal weten.

702. Indien de overeenstemmingen bekend zijn, weet men, wat onder het Vlees en het Bloed van de Heer verstaan wordt, en dat hetzelfde verstaan wordt onder het Brood en de Wijn, namelijk dat onder het Vlees van de Heer en onder het Brood, het Goddelijk Goede van Zijn Liefde wordt verstaan, alsmede al het goede van de naastenliefde; en onder het Bloed van de Heer en onder de Wijn het Goddelijk Ware van Zijn Wijsheid, alsmede al het ware van het geloof; en onder het eten de toe-eigening.

711. Vanuit deze dingen, indien zij verstaan zijn, kan begrepen worden dat het Heilig Avondmaal universeel en afzonderlijk alle dingen van de Kerk en alle dingen van de hemel bevat.

716. In het Heilig Avondmaal is de Heer in volheid, en Zijn Verlossing in volheid.

719. De Heer is tegenwoordig bij diegenen, die waardig tot het Heilig Avondmaal naderen, en opent voor hen de hemel, en Hij is ook tegenwoordig bij hen, die onwaardig naderen, maar voor hen opent Hij de hemel niet. Zoals dus de Doop de inleiding is in de Kerk, evenzo is het Heilig Avondmaal de inleiding in de hemel.

722. Diegenen naderen waardig tot het Heilig Avondmaal, die in het geloof in de Heer zijn, en in de naastenliefde jegens de naaste, dus degenen die wederverwekt zijn.

725. Zij die waardig tot het Heilig Avondmaal naderen, zijn in de Heer en de Heer in hen; bijgevolg geschiedt door het Heilig Avondmaal de verbinding met de Heer.

728. Het Heilig Avondmaal is voor hen, die waardig naderen, als een bezegeling en een zegel, dat zij zonen Gods zijn.

731. Gedenkwaardigheid: de eeuwige vreugde en de eeuwige gelukzaligheid.

Hoofdstuk 14.

753. De voleinding der eeuw is de laatste tijd of het einde van de Kerk

757. Heden is de laatste tijd van de christelijke Kerk, welke uit de Heer bij de evangelisten en in de Openbaring is voorzegd en beschreven.

760. Deze laatste tijd van de christelijke Kerk is de nacht zelf, waarin de vorige Kerken uitliepen.

764. Na deze nacht volgt de morgen, en deze is de Komst van de Heer.

768. De Komst van de Heer is niet een komen van Hem om de zichtbare hemel en de bewoonbare aarde te verdelgen, en om een nieuwe hemel en een nieuwe aarde te scheppen, zoals tot dusver velen, door het niet verstaan van de geestelijke zin van het Woord, gemeend hebben.

772. Deze Komst van de Heer, welke de tweede is, vindt plaats opdat de bozen van de goeden gescheiden worden, en opdat diegenen zalig worden, die in Hem geloofd hebben en geloven, en opdat uit hen een nieuwe engelenhemel en een nieuwe Kerk op aarde gevormd zal worden; en zonder deze Komst had geen vlees behouden kunnen worden, (Mattheüs 24:22).

776. Deze tweede Komst van de Heer is niet een komen in persoon, maar in het Woord, dat uit Hem is en Hijzelf is.

779. Deze tweede Komst van de Heer geschiedt door een mens, voor wie Hij Zichzelf in persoon heeft geopenbaard, en die Hij met Zijn geest vervuld heeft om de leren van de Nieuwe Kerk te leren door het Woord uit Hem.

781. Dit wordt verstaan onder de Nieuwe Hemel en de Nieuwe Aarde, en onder het daaruit neerdalende Nieuwe Jeruzalem in de Openbaring.

786. Deze Nieuwe Kerk is de kroon van alle Kerken, welke tot dusver op de aardbol zijn geweest.

791. Memorandum

792. De geestelijke wereld

796. Luther, Melanchthon en Calvijn in de geestelijke wereld.

800. De Hollanders in de geestelijke wereld.

806. De Engelsen in de geestelijke wereld.

813. De Duitsers in de geestelijke wereld.

817. De pauselijken in de geestelijke wereld.

822. De heiligen van de pauselijken in de geestelijke wereld.

828. De mohammedanen in de geestelijke wereld.

835. De Afrikanen in de geestelijke wereld en ook iets over andere naties.

841. De Joden in de geestelijke wereld.

846. [Gedenkwaardigheid]

/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.

The Bible

 

Apocalyps 21:1-2

Study

      

1 En ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel, en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer.

2 En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is.

      

From Swedenborg's Works

 

Apocalypse Explained #675

Study this Passage

  
/ 1232  
  

675. And the tenth part of the city fell, signifies that no truths of doctrine any longer existed with those who remained. This is evident from the signification of "ten," as being all persons and all things, also many persons and many things, and of "the tenth part," as being all and much (of which presently); also from the signification of "city," as being doctrine and also the truth of doctrine, for a doctrine, that it may be a doctrine of the church, must consist of truths from the Word (that a "city" signifies doctrine see above, n. 223. It is evident also from the signification of "to fall," as being to be separated, consequently to have no existence; to be separated and to have no existence is predicated of truths of doctrine when "to fall" is predicated of a city.

[2] For every particular thing has allotted to it its analogous and proper expression, according to the correspondence of the subject in the natural sense with the subject in the spiritual sense; and here the subject in the natural sense is a city, while the subject in the spiritual sense is the truth of doctrine. That no truths existed with those that remained follows from what has been said in the preceding article, namely, that when the good are taken away from a society in which the good and the evil have been together, and are carried up into heaven, no truths of doctrine any longer remain with the evil, because they are then deprived of their communication with the good which enabled them as to the external to be as it were in truths, and thence to speak about truths from doctrine.

[3] For in the spiritual world there is a communication of the affections and thence of the thoughts, and from such communication one is held by another, thus all in the same society mutually, in a like affection and accordingly in a like good; thus are the evil also held by the good. But these evil were such as were able in external form to put on an appearance of sanctity, of piety, of intelligence, of zeal for the church and its doctrine, also in the life an appearance of being just and sincere from the heart, and yet interiorly in themselves they possessed nothing of such good. Such were the evil, with whom there could no longer exist any truths of doctrine, after the good were taken away, who are meant by "the two witnesses" that went up by command into heaven.

[4] It is to be known that there were in the spiritual world many societies formed of such, and that these societies taken together are meant by "the first heaven" which passed away (Revelation 21:1). (Respecting these societies or that heaven, many things are related in the small work on The Last Judgment.) In these societies were such evil persons as have been described, and the good associated with them; and so long as these were conjoined in one society the evil appeared in externals like the good; but when they had been separated, then the external good in them, which was only simulated and hypocritical, was separated, and their interiors were laid open, which were infernal, filled with mere evils and falsities therefrom. Such a separation and such a consequent state existed in the spiritual world a little before the Last Judgment; this, therefore, is the state that is here described; for the last time of the church, when the universal judgment is at hand, is here treated of.

[5] That "ten" signifies all persons and all things, also many persons and many things, can be seen from the passages in the Word where that number occurs. As in Moses:

Jehovah hath commanded unto you His covenant which He covenanted 1 you to do, the ten words which He wrote upon two tables of stone (Deuteronomy 4:13).

And again:

Jehovah wrote upon the tables according to the former writing, the ten words which Jehovah spake unto you in the mount out of the midst of the fire (Deuteronomy 10:4).

There were "ten words" or "ten commandments" constituting the Decalogue, because "ten" signifies all things, therefore "the ten words" mean the law in its whole complex.

[6] As "ten" signifies all persons:

The Lord compared the kingdom of the heavens to ten virgins having lamps with which to go forth to meet the bridegroom, of whom five were prudent and five foolish (Matthew 25:1, 2, et seq.). "The ten virgins" to whom the kingdom of the heavens is likened signify all who are of the church, for "ten" signifies all, and "virgins" the church; but "five" signifies some, or some part, for some of the church were prudent and some foolish. Such is the signification of the number "five" in the Word. "Lamps" signify the knowledges of truth and good, here from the Word, also the truths of doctrine and of faith; "oil" signifies the good of love and of charity; the "bridegroom" means the Lord, and the "wedding" means heaven and the church, which are called a "wedding" from the marriage of good and truth; and as where there is not this marriage there is neither heaven nor the church, therefore those are called "foolish" who know the truths of faith and have no good of love, while those who have the good of love are called "prudent;" for, as has been said, "lamps" here mean the truths of faith, and "oil" the good of love. "Virgins" signify the church, because "virgin" and "daughter" in the Word signify the affection of good and truth, and it is because of that affection that the church is a church. This is why "the virgin and daughter of Zion," "the virgin and daughter of Jerusalem," "the virgin and daughter of Israel" and "of Judah," are mentioned in so many passages, these everywhere meaning the church.

[7] As "ten" signifies all as also many:

The Lord said of the nobleman who went into a far country, that he called his ten servants and gave them ten pounds [minas] to trade with; and after they had traded, one said that his pound had gained ten pounds; to him he said, Thou shalt have authority over ten cities; and the second said, Thy pound hath made five pounds; to him he said, Be thou over five cities; and of the third, who laid up his pound in a napkin, and did not trade, he said, Take from him the pound, and give it to him that hath ten pounds (Luke 19:12-14, 16-20, 24).

Here, too, the numbers "ten" and "five" are employed because "ten" signifies all persons and all things, and "five" some persons and some things. "The ten servants" whom the nobleman going into a far country called to him, mean all who are in the world, and in particular, all who are of the church; for the "nobleman" means the Lord, and "going into a far country" means the Lord's departure out of the world and His then seeming to be absent; "the ten pounds that he gave to the ten servants to trade with" signify all the knowledges of truth and good from the Word, with the ability to perceive them; for a "pound" [mina], which was silver and was money, signifies the knowledges of truth and the ability to perceive; and "to trade" signifies by means of these to acquire intelligence and wisdom; those who acquire much are meant by the servant who from a pound gained ten pounds; and those who acquire some are meant by him who from a pound gained five pounds; the "cities which are said to be given them" signify the truths of doctrine, and "to possess them" signifies intelligence and wisdom, and life and happiness therefrom. Thence it is clear what is signified by "ten cities" and by "five cities." As those who acquire nothing of intelligence are like the "foolish virgins" (of whom just above), and as these possess truths in the memory only and not in the life, after their departure from this world they are deprived of truths, while those who possess truths both in the memory and in the life enrich themselves in intelligence to eternity, so it is said that "they should take away the pound from him who gained nothing with it, and should give it to him who had ten pounds."

[8] It is similar with those:

To whom talents were given, to one five, to another two, and to a third one; the first of whom from his five talents gained another five; and the second from two talents gained other two; and the third laid away his talent in the earth, of whom the Lord said, Take from him that hath not traded and gained, and give to him that hath ten talents, for unto everyone that hath shall be given that he may abound, and from him that hath not even that which he hath shall be taken away (Matthew 25:14-30).

Here, too, "five" and "ten" also signify something and much; thus, that the first from some knowledges of truth and good acquired much wisdom. It is taken away from him who has acquired nothing of intelligence and is given to him who has much, because when man after death becomes a spirit he carries with him all things, and every single thing that he has drawn from the Word and from the doctrine of the church. But those who through these have acquired nothing of intelligence are interiorly evil, and therefore misuse the truths and goods of heaven and the church, which they possess in the memory only, in exercising dominion over the simple good who are in the lowest heaven, and in doing evil to them. This is why these truths and goods are taken away from them and are given to those who have many, since these do not misuse them, but from them perform uses.

[9] Those who do not acquire spiritual intelligence in the world through the knowledges of truth and good from the Word are evil, as can be seen from this, that all are born into evils of every kind, and these evils are removed only by means of Divine truths from the Word, that is, by applying truths to uses, and thus receiving them in the life. So to those who have gained it is said:

Good and faithful servants, ye have been faithful over a few things, I will set you over many things; enter ye into the joy of your Lord (verses Matthew 25:21, 23);

and to him who had gained nothing:

Cast ye out the unprofitable servant into the outer darkness, there shall be wailing and gnashing of teeth (verse 30).

[10] Because "ten" signifies all and much, therefore that number is used by the Lord also in other passages, where all and much must be understood.

As in Luke:

Of the woman having ten drachmas, if she lose one, doth she not light a candle and sweep the house and seek carefully till she find it? (Luke 15:8)

"Ten" here signifies much. This is said of a "woman," and that "she would light a candle and sweep the house" because of the spiritual sense in every particular of the Word. In that sense a "woman" signifies the church in respect to the affection of truth, thus also the affection of truth itself which belongs to the church; the "drachma" signifies truth; "to lose the drachma" signifies to lose one of the truths or the knowledges of truth; "to light a candle" signifies self-examination from affection; "to sweep the house" signifies to traverse the whole mind and to examine every particular where the truth lies hidden. This is the spiritual sense of these words. "A hundred" has the same signification as "ten," namely, much; therefore a similar parable speaks of:

A hundred sheep, if one is lost (Matthew 18:12, 13; Luke 15:3-7).

[11] "Ten" signifies all and much also in the following passages.

In Isaiah:

Many houses great and fair 2 shall become a waste without inhabitant; for ten acres of vineyard shall yield one bath (Isaiah 5:9, 10).

This is said of the desolation of truth with those who are of the church. "Many houses which shall become a waste" signify the men of the church, and in particular, such in respect to truths from good; "great and fair," that is, houses, signifies the affection of good and the understanding of truth, for "great" is predicated of good and its affection, and "fair" is predicated of truth and its intelligence; "ten acres of vineyard shall yield one bath" signifies that in all things of the church with man there is scarcely any truth from good, for a "bath" has also a similar signification as wine, namely, truth from good; therefore "ten acres of vineyard" signify all things of the church with man.

[12] In Moses:

If ye will go contrary to Me I will break for you the staff of bread, that ten women may bake your bread in one oven, and I will bring back your bread by weight (Leviticus 26:23, 26).

"To break the staff of bread" signifies to deprive of spiritual food, and thus of spiritual nourishment, for "bread" means everything that nourishes the soul, and in particular the good of love; therefore "ten women shall bake your bread in one oven" signifies that in all things of the church with man there is so little of good and truth as to be scarcely anything; "ten women" signify all things of the church; "bread" signifies good and truth that nourish the soul; and "oven" signifies where spiritual food is prepared, thus the man with whom it is; "to bring back the bread by weight" signifies the lack and want of such things as spiritually nourish.

[13] In Zechariah:

Many peoples and numerous nations shall come to seek Jehovah of Hosts in Jerusalem, and to entreat the faces of Jehovah. In those days ten men out of all the tongues of the nations shall take hold of the skirt of a man, a Jew, saying, We will go with you, for we have heard that God is with you (Zechariah 8:22, 23).

This is said of the calling together of the Gentiles and their admission to the church by the Lord; and "ten men out of all tongues" signify all from whatever religion, namely those "who come to seek Jehovah of Hosts in Jerusalem," that is, who wish to be admitted to the church and to confess the Lord, therefore "ten men" mean all such, and "the tongues of the nations" mean their religious principles. But this with the rest of the passage may be seen explained above n. 433, where it is shown that "Jerusalem" does not mean Jerusalem, nor "Jew" any Jew.

[14] In Amos:

Jehovah said, I hate the pride of Jacob and his palaces; therefore I will shut up the city and the fullness thereof; if there remain ten men in one house they shall die (Amos 6:8, 9).

"The pride of Jacob and his palaces which Jehovah hates," signify the love of falsity and belief in it with those who are of the church, "pride" meaning the love of falsity, and "palaces" the falsities themselves, which are called "palaces" because they belong to the proud, and because the falsities of such are embellished in external form so as to appear magnificent, although they are most vile, like huts full of rubbish and filth; "to shut up the city and the fullness thereof" signifies to condemn the doctrine, because it is full of the falsities of evil, and is possessed by them, "city" meaning doctrine, and "fullness" the falsities of evil; therefore "if there remain ten men in one house they shall die" signifies that all the truths of good with everyone shall perish, "ten men" meaning all truths, "house" man in respect to good, and "to die" to perish.

[15] In Zechariah:

The prophet saw a flying roll, the length thereof twenty cubits, and the breadth thereof ten cubits; this is the malediction that goeth forth over the faces of the whole land (Zechariah 5:2, 3).

"The flying roll," which meant "the malediction that goeth forth over the faces of the whole land," was twenty cubits in length and ten in breadth because "twenty" and "ten" signify all, here all good changed into evil and all truth into falsity; "twenty" is predicated of good and everything of it, and "ten" of truth and everything of it; moreover, "length" also signifies good, and "breadth" truth (See above, n. 355, 627, 629, and in the work on Heaven and Hell 197).

[16] As "ten" signifies all things and many things, so "ten times" signifies so many times and always, in the following passages.

In Daniel:

Among them all was found none like Daniel, Hananiah, Mishael, and Azariah; 3 in every word of the wisdom of intelligence which the king sought of them, he found them ten times better than all the astrologers and diviners that were in all his kingdom (Daniel 1:19, 20).

In Moses:

All the men who have seen My glory and My signs which I wrought in Egypt and in the wilderness, and who have tempted Me these ten times, they shall not see the land (Numbers 14:21-23).

And in Job:

Ten times ye have dishonored Me, ye are not ashamed, ye harden yourselves (Job 19:3).

"Ten times" in these passages signifies at all times or always, and so many times.

[17] In Daniel and in Revelation horns are attributed to the beasts, to some ten, to some seven, and to some three, and the "horns" of these beasts signify the power of falsity against truth, and of evil against good, and "ten horns," the highest power.

In Daniel:

The fourth beast coming up out of the sea had ten horns; as to the ten horns out of this kingdom shall ten kings arise (Daniel 7:7, 20, 24).

"The ten horns" of the beast here signify the highest power of falsity against truth; "ten kings" signify falsities in the whole complex, and "kingdom" signifies that church perverted. In Revelation:

The dragon had seven heads and ten horns, and upon the heads seven diadems (Revelation 12:3).

Again:

The beast coming up out of the sea had seven heads and ten horns, and upon his horns ten diadems (Revelation 13:1).

And again:

The woman sitting upon the scarlet beast, full of names of blasphemy, had seven heads and ten horns; the ten horns that thou sawest are ten kings which have not yet received a kingdom; yet they shall receive power as kings one hour with the beast (Revelation 17:3, 7, 12).

What is signified there in particular will be seen in the explanations further on.

[18] As "ten" signifies all persons and all things, it follows that "the tenth part" signifies everything. It is from this that "tenths" and "tithings" derived their origin, and these signified that everything was holy and blessed when the tenth part of the threshing floor and of the wine press, or of the corn and wine, was given to the Levites; likewise for the Levites when the tenth part was again tithed and given to Aaron. Of these it is thus written in the Word:

Tithing thou shalt tithe all the increase of thy seed that is brought forth in the field year by year (Deuteronomy 14:22).

Say unto the Levites, that the tenths must be given to them for an inheritance, and that they must offer up a heave offering of them to Jehovah, a tenth of the tenths, and this from the corn of the threshing floor and from the fullness of the wine vat; and the tenth of the tenth they must give to Aaron the priest (Numbers 18:24-28).

[19] That the "tenth" signified a blessing in all things, thus that everything was holy and blessed, is evident in Malachi:

Bring ye all the tithes to the house of treasure, that there may be food in My house; then prove ye Me in this, if I will not open you the windows of heaven and pour you out a blessing until there be no room for more (Malachi 3:10).

"To open the windows and pour out a blessing" signifies the inflowing Divine from which is intelligence and life eternal; the like as is signified by "rain" above n. 644; and this also is properly meant by the "blessing" that would be given if the tithes were brought; so "tithes" here signify that everything was thus blest. That all things might be blest that Abraham took from his enemies, it is said:

That he gave to Melchizedek, who was king in Salem and at the same time priest to God Most High, tithes of all (Genesis 14:18, 19).

Jacob likewise promised and vowed:

That if he returned in peace unto his father's house everything that Jehovah gave him tithing should be tithed (Genesis 28:21, 22).

From these passages, as well as others, it can be seen what is signified in the Word by "ten" and "the tenth part."

[20] The reason that "ten" signifies all things is derived from heaven itself; for heaven in the whole and every part answers to a man, and is therefore called the Greatest Man. All the forces of life of this Greatest Man or heaven close in the two hands and the two feet, and the hands close in ten fingers, and the feet in ten toes; for this reason, all things of man in respect to power and support are lastly gathered into ten fingers and toes, so these signify all things of man; moreover, ultimates signify in the Word all.

Footnotes:

1. The Hebrew has "He declared unto you His covenant, which He commanded," as found in Arcana Coelestia 1288, 6804, 9396.

2. The Hebrew here has "good," as also found in Arcana Coelestia 1488.

3. The Latin here has "Ananiah."

  
/ 1232  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.