From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #8819

Study this Passage

  
/ 10837  
  

8819. En de berg Sinaï die rookte geheel, dat dit de verschijning betekent van het hemels goede in het diepste duister, staat vast uit de betekenis van de berg Sinaï, dus het hemels goede, nr. 8818; en uit de betekenis van roken, dus de verschijning in het duister; onder het duister wordt het duistere van het geloof verstaan, zodanig als degenen hebben die van de geestelijke Kerk zijn ten opzichte van hen die van de hemelse Kerk zijn, nrs. 2708, 2715, 2718, 2831, 2935, 2937, 3241, 3833, 6289.

Onder het diepste duister, dat wordt aangeduid met, dat de berg Sinaï geheel rookte en daarmee dat vlak daarna wordt gezegd dat zijn rook opklom, zoals de rook van een oven, wordt dat duistere verstaan waarin de Israëlitische natie was, voor welke de verschijning plaatsvond; want Jehovah of de Heer verschijnt aan eenieder volgens zijn hoedanigheid, nrs. 8788, 8814; dus zoals de liefde en zoals het licht van het ware aan hen die in het goede zijn, maar zoals een vijand en een wreker aan hen die in het boze zijn.

Dat Hij zodanig verscheen aan het Israëlitische volk, staat ook elders bij Mozes vast: ‘Het aanzien van de heerlijkheid van Jehovah was een verterend vuur op het hoofd van de berg, voor de ogen van de zonen Israëls’, (Exodus 24:16,17).

Bij dezelfde: ‘Gijlieden naderde en stond onder de berg, toen de berg brandende was van vuur tot aan het hart van de hemel, duisternis en wolk en donkerheid; en Jehovah sprak tot u uit het midden van het vuur’, (Deuteronomium 4:11,12; 5:19); en bij dezelfde: ‘Het geschiedde toen gij de stem had gehoord uit het midden van de duisternis en de berg brandende was van vuur en gij naderde tot Mij en zei: Waarom zouden wij sterven, omdat dit grote vuur ons zal verteren; indien wij voortvoeren de stem van Jehovah, onze God, langer te horen, zo zullen wij sterven’, (Deuteronomium 5:23-25).

Dat het hiermee zo is gesteld, komt omdat eenieder niet anders kan zien dan vanuit zulke dingen die in hemzelf zijn, zoals degene die in haat is, Hem ziet vanuit de haat; die in de onbarmhartigheid is, Hem ziet in de onbarmhartigheid; en omgekeerd, zij die in de naastenliefde zijn en de barmhartigheid, Hem daaruit zien en dus daarin.

Het is hiermee zo gesteld als met de lichtstralen, wanneer die in lelijke vormen vallen, in lelijke kleuren worden verkeerd, maar wanneer zij in mooie kleuren vallen, dan in schone vormen worden verkeerd.

Dat de rook het duistere van het ware is en eveneens het donkere dat van het valse is, staat vast bij (Jesaja 9:17,18; 34:9,10; Joël 3:3,4; bij Hosea 13:1,3; Apocalyps 9:17,18; 18:2,18; 19:3).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

The Bible

 

Exodus 19

Study

   

1 In de derde maand, na het uittrekken der kinderen Israels uit Egypteland, ten zelfden dage kwamen zij in de woestijn Sinai.

2 Want zij togen uit Rafidim, en kwamen in de woestijn Sinai, en zij legerden zich in de woestijn; Israel nu legerde zich aldaar tegenover dien berg.

3 En Mozes klom op tot God. En de HEERE riep tot hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot het huis van Jakob spreken, en den kinderen Israels verkondigen:

4 Gijlieden hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen en u tot Mij gebracht hebt.

5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijner stem zult gehoorzamen, en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijn;

6 En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden, die gij tot de kinderen Israels spreken zult.

7 En Mozes kwam en riep de oudsten des volks, en stelde voor hun aangezichten al deze woorden, die de HEERE hem geboden had.

8 Toen antwoordde al het volk gelijkelijk, en zeide: Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen! En Mozes bracht de woorden des volks weder tot den HEERE.

9 En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, Ik zal tot u komen in een dikke wolk, opdat het volk hore, als Ik met u spreek, en dat zij ook eeuwiglijk aan u geloven. Want Mozes had de HEERE de woorden des volks verkondigd.

10 Ook zeide de HEERE tot Mozes: Ga tot het volk, en heilig hen heden en morgen, en dat zij hun klederen wassen,

11 En bereid zijn tegen den derden dag; want op den derden dag zal de HEERE voor de ogen van al het volk afkomen, op den berg Sinai.

12 En bepaal het volk rondom, zeggende: Wacht u op den berg te klimmen, en deszelfs einde aan te roeren; al wie den berg aanroert, zal zekerlijk gedood worden.

13 Geen hand zal hem aanroeren, maar hij zal zekerlijk gestenigd, of zekerlijk doorschoten worden; hetzij een beest, hetzij een man, hij zal niet leven. Als de ramshoorn langzaam gaat, zullen zij op den berg klimmen.

14 Toen ging Mozes van den berg af tot het volk, en hij heiligde het volk; en zij wiesen hun klederen.

15 En hij zeide tot het volk: Weest gereed tegen den derden dag, en nadert niet tot de vrouw.

16 En het geschiedde op den derden dag, toen het morgen was, dat er op den berg donderen en bliksemen waren, en een zware wolk, en het geluid ener zeer sterke bazuin, zodat al het volk verschrikte, dat in het leger was.

17 En Mozes leidde het volk uit het leger, Gode tegemoet; en zij stonden aan het onderste des bergs.

18 En de ganse berg Sinai rookte, omdat de HEERE op denzelven nederkwam in vuur; en zijn rook ging op, als de rook van een oven; en de ganse berg beefde zeer.

19 Toen het geluid der bazuin gaande was, en zeer sterk werd, sprak Mozes; en God antwoordde hem met een stem.

20 Als de HEERE nedergekomen was op den berg Sinai, op de spits des bergs, zo riep de HEERE Mozes op de spits des bergs; en Mozes klom op.

21 En de HEERE zeide tot Mozes: Ga af, betuig dit volk, dat zij niet doorbreken tot den HEERE, om te zien, en velen van hen vallen.

22 Daartoe zullen ook de priesters, die tot den HEERE naderen, zich heiligen, dat de HEERE niet tegen hen uitbreke.

23 Toen zeide Mozes tot den HEERE: Het volk zal op den berg Sinai niet kunnen klimmen, want Gij hebt ons betuigd, zeggende: Bepaal den berg, en heilig hem.

24 De HEERE dan zeide tot hem: Ga heen, klim af, daarna zult gij, en Aaron met u, opklimmen; doch dat de priesters en het volk niet doorbreken, om op te klimmen tot den HEERE, dat Hij tegen hen niet uitbreke.

25 Toen klom Mozes af tot het volk, en zeide het hun aan.