The Bible

 

Micha 1

Study

1 Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Micha, den Morastiet, in de dagen van Jotham, Achaz en Jehizkia, koningen van Juda; dat hij gezien heeft over Samaria en Jeruzalem.

2 Hoort, gij volken altemaal! merk op, gij aarde, mitsgaders derzelver volheid! de Heere Heere nu zal tot een getuige zijn tegen ulieden, de Heere uit den tempel Zijner heiligheid.

3 Want ziet, de HEERE gaat uit van Zijn plaats, en Hij zal nederdalen en treden op de hoogten der aarde.

4 En de bergen zullen onder Hem versmelten, en de dalen gekloofd worden, gelijk was voor het vuur, gelijk wateren, die uitgestort worden in de laagte.

5 Dit alles, om de overtreding van Jakob, en om de zonden van het huis Israels; wie is het begin van de overtreding van Jakob? Is het niet Samaria? En wie van de hoogten van Juda? Is het niet Jeruzalem?

6 Daarom zal Ik Samaria stellen tot een steenhoop des velds, tot plantingen eens wijngaards; en Ik zal haar stenen in de vallei storten, en haar fundamenten ontdekken.

7 En al haar gesneden beelden zullen vermorzeld worden, en al haar hoerenbeloningen zullen met vuur verbrand worden, en al haar afgoden zal Ik stellen tot een woestheid; want zij heeft ze van hoerenloon vergaderd, en zij zullen tot hoerenloon wederkeren.

8 Hierom zal ik misbaar bedrijven en huilen; ik zal beroofd en naakt gaan; ik zal misbaar maken als de draken, en treuren als de jonge struisen.

9 Want haar plagen zijn dodelijk; want zij zijn gekomen tot aan Juda; hij is geraakt tot aan de poort mijns volks, tot aan Jeruzalem.

10 Verkondigt het niet te Gath, weent zo jammerlijk niet; wentelt u in het stof in het huis van Afra.

11 Ga door, gij inwoneres van Safir! met blote schaamte; de inwoneres van Zaanan gaat niet uit; rouwklage is te Beth-haezel; hij zal zijn stand van ulieden nemen.

12 Want de inwoneres van Maroth is krank om des goeds wil; want een kwaad is van den HEERE afgedaald, tot aan de poort van Jeruzalem.

13 Span de snelle dieren aan den wagen, gij inwoners van Lachis! (deze is der dochter Sions het beginsel der zonde) want in u zijn Israels overtredingen gevonden.

14 Daarom geef geschenken aan Morescheth-Gaths; de huizen van Achzib zullen den koningen van Israel tot een leugen zijn.

15 Ik zal u nog een erfgenaam toebrengen, gij inwoneres van Maresa! Hij zal komen tot aan Adullam, tot aan de heerlijkheid Israels.

16 Maak u kaal en scheer u, om uw troetelkinderen; verwijd uw kaalheid, als de arend, omdat zij gevankelijk van u zijn weggevoerd.

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2327

Study this Passage

  
/ 10837  
  

2327. Dat de woorden ‘hij boog zich met de aangezichten ter aarde’ de vernedering betekenen, kan zonder verklaring blijken. Dat men oudtijds, voornamelijk in de uitbeeldende Kerken, zich zo diep neerboog, dat men het aangezicht tot op de aarde neerliet, kwam omdat het aangezicht de innerlijke dingen van de mens betekende, zie nrs. 358, 1999 en dat het tegen de aarde plaatsvond, omdat het stof van de aarde het profane en verdoemde betekende, zie nr. 278; bijgevolg beeldden zij op deze wijze uit, dat men uit zichzelf profaan en verdoemd was; daarom strekten zij zichzelf neer en drukten het gelaat in de aarde, ja zelfs wentelden zij zich in stof en as en strooiden ook stof en as over het hoofd, zoals blijken kan uit, (Klaagliederen 2:10; Ezechiël 27:30; Micha 1:10; Jozua 7:6; Openbaring 18:19;

en elders). Hiermee beeldden zij de staat van de werkelijke vernedering uit, die nooit kan bestaan, wanneer men niet erkent dat men uit zichzelf profaan en verdoemd is; en dus dat men niet uit zichzelf tot de Heer kan opzien, waar niets dan het Goddelijke en het Heilige is; voor zoveel daarom een mens in zelferkenning is, voor even zoveel kan hij in echte vernedering zijn en in aanbidding wanneer hij in de eredienst is, want in alle eredienst moet vernedering zijn en wanneer deze daarvan gescheiden wordt is er niets van aanbidding, dus niets van eredienst. Dat de staat van de vernedering tot het wezenlijke van de eredienst behoort komt daarvandaan, dat voor zoveel het hart vernederd wordt, de eigenliefde en al het boze daarvan, ophoudt en voor zoveel dit ophoudt, vloeit het goede en ware in, dat wil zeggen, naastenliefde en geloof van de Heer; want het is voornamelijk de eigenliefde die verhindert, dat zij ontvangen worden, want daarin is verachting gelegen van anderen bij zichzelf vergeleken, haat en wraakneming als men niet vereerd wordt, en ook onbarmhartigheid en wreedheid, dus de allerergste boosheden, waarin nooit het goede en ware kunnen worden gelegd, want zij zijn daaraan tegenovergesteld.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl