The Bible

 

Leviticus 3

Study

   

1 En indien zijn offer een dankoffer is; zo hij ze van de runderen offert, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren, voor het aangezicht des HEEREN.

2 En hij zal zijn hand op het hoofd zijner offerande leggen, en zal ze slachten voor de deur van de tent der samenkomst; en de zonen van Aaron, de priesters, zullen het bloed rondom op het altaar sprengen.

3 Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren, het vet, dat het ingewand bedekt, en al het vet, hetwelk aan het ingewand is.

4 Dan zal hij beide de nieren, en het vet, hetwelk daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen.

5 En de zonen van Aaron zullen dat aansteken op het altaar, op het brandoffer, hetwelk op het hout zal zijn, dat op het vuur is; het is een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE.

6 En indien zijn offerande van klein vee is, den HEERE tot een dankoffer, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren.

7 Indien hij een lam tot zijn offerande offert, zo zal hij het offeren voor het aangezicht des HEEREN.

8 En hij zal zijn hand op het hoofd zijner offerande leggen, en hij zal die slachten voor de tent der samenkomst; en de zonen van Aaron zullen het bloed daarvan sprengen op het altaar rondom.

9 Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren; zijn vet, den gehele staart, dien hij dicht aan de ruggegraat zal afnemen, en het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is;

10 Ook beide de nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever met de nieren, zal hij afnemen.

11 En de priester zal dat aansteken op het altaar; het is een spijs des vuuroffers den HEERE.

12 Indien nu zijn offerande een geit is, zo zal hij die offeren voor het aangezicht des HEEREN.

13 En hij zal zijn hand op haar hoofd leggen, en hij zal hem slachten voor de tent der samenkomst; en de zonen van Aaron zullen haar bloed op het altaar sprengen rondom.

14 Dan zal hij daarvan zijn offerande offeren, een vuuroffer den HEERE; het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is;

15 Mitsgaders de beide nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen.

16 En de priester zal die aansteken op het altaar; het is een spijs des vuuroffers, tot een liefelijken reuk; alle vet zal des HEEREN zijn.

17 Dit zij een eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw woningen: geen vet noch bloed zult gij eten.

   

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10023

Study this Passage

  
/ 10837  
  

10023. En leggen zal Aharon en zijn zonen hun handen op het hoofd van de var; dat dit betekent het uitbeeldende van de opneming van het goede en het ware in de natuurlijke of uiterlijke mens, staat vast uit de betekenis van de hand opleggen, namelijk vergemeenschappen dat wat het zijne is, met de ander.

Dat het ook de opneming is, is omdat datgene wat wordt vergemeenschapt, door de ander wordt opgenomen; uit de betekenis van het hoofd, dus het geheel, nr. 10011 en uit de betekenis van de var, namelijk het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de uiterlijke of natuurlijke mens, nrs. 9391, 10021.

Dat met de hand opleggen de vergemeenschapping en de opneming wordt aangeduid, is omdat met de hand de macht wordt aangeduid; en omdat deze het actieve van het leven is, wordt met de hand ook al wat bij de mens is aangeduid, dus de gehele mens voor zover als hij in de handeling is, zie nr. 10019 en met de oplegging de vergemeenschapping ten opzichte van degene die oplegt en de opneming ten opzichte van hem of van dat op wie of waarop wordt opgelegd.

Daaruit blijkt, wat er werd aangeduid met de oplegging van de hand bij de Ouden, namelijk de vergemeenschapping en de overdracht van die zaak waarover wordt gehandeld en eveneens de opneming door de ander, hetzij die zaak de macht was, hetzij de gehoorzaamheid, hetzij de zegening, hetzij de betuiging.

Dat met de handoplegging de macht werd aangeduid, staat vast uit deze volgende plaatsen, bij Mozes: ‘Jehovah zei tot Mozes, dat hij de hand zou leggen op Jozua en hem zou stellen vóór Eleazar de priester, vóór de algehele vergadering en zo van zijn heerlijkheid op hem zou geven en de gehele vergadering hem zou gehoorzamen’, (Numeri 27:18-20).

Dat met de hand opleggen hier wordt aangeduid de vergemeenschapping en de overdracht van de macht die Mozes had en de opneming ervan door Jozua, is duidelijk; vandaar wordt er gezegd dat hij zo van zijn heerlijkheid op hem zou geven.

Bij dezelfde: ‘Wanneer de Levieten zouden worden gezuiverd en hun de bediening van het priesterschap onder Aharon zou worden toegewezen, was het bevolen dat een tweetal varren met een spijsoffer zouden worden aangebracht en dat Aharon de Levieten zou aanbrengen vóór Jehovah en dat de zonen Israëls hun handen zouden leggen op de Levieten en dat de Levieten hun handen zouden leggen op het hoofd van de varren, waarvan er een zou worden geofferd tot een slachtoffer, de andere tot een brandoffer; en dat de Levieten zo zouden worden afgescheiden uit het midden van de zonen Israëls en van Jehovah zouden zijn’, (Numeri 8:7-14).

Dat de zonen Israëls hun handen zouden leggen op de Levieten, betekende de overdracht van de macht om te bedienen voor hen en de opneming door de Levieten, dus de scheiding; en dat de Levieten de handen zouden leggen op het hoofd van de varren, betekende de overdracht van die macht aan Jehovah, dat wil zeggen, aan de Heer.

Daarom wordt er gezegd, dat zij zo zouden worden afgescheiden uit het midden van de zonen Israëls en van Jehovah zouden zijn.

Bij dezelfde: ‘Nadat de zonen Israëls hun zonden zullen hebben beleden, dan zal Aharon beide zijn handen op het hoofd van de levende bok Asasel leggen en op hem belijden al de ongerechtigheden van de zonen Israëls en al hun zonden en hij zal die geven op het hoofd van de bok en hem in de woestijn zenden’, (Leviticus 16:21).

Dat de oplegging van de handen op de bok de vergemeenschapping en de overdracht van alle ongerechtigheden en zonden van de zonen Israëls heeft betekend en de opneming door de bok is duidelijk.

De woestijn, waarheen de bok zou worden gezonden, is de hel.

‘Dat de getuigen en allen die hoorden hun handen zouden leggen op hem die zou worden gestenigd’, (Leviticus 24:14), betekende zo de vergemeenschapte en overgedragen betuiging, na de opneming waarvan hij aan de dood was overgeleverd.

Bij dezelfde: ‘De mens die van de kudde van grootvee of van de kudde van kleinvee een brandoffer tot een gave aan Jehovah brengt, zal de hand leggen op het hoofd van het brandoffer; dan zal het met welbehagen van hem worden opgenomen, om hem te verzoenen’, (Leviticus 1:2-4); evenzo ‘zou de priester doen, indien deze zal hebben gezondigd; eender de ouderen; eender de gehele vergadering; en verder de vorst, indien deze zal hebben gezondigd; en eender welke ziel dan ook, indien zij zullen hebben gezondigd’, (Leviticus 4:4,15,24,29).

Met de oplegging van hun hand op het brandoffer en op het slachtoffer, werd aangeduid het al van de eredienst van degene die offerde, namelijk de erkenning van de zonden, de belijdenis en daarvandaan de zuivering, de inplanting van het goede en het ware en dus de verbinding met de Heer.

Deze dingen vonden plaats door de vergemeenschapping, de overdracht en de opneming.

Onder de overdracht en de opneming wordt datgene verstaan wat wordt aangeduid met het dragen van de ongerechtigheden, nrs. 9937, 9938.

Aangezien de vergemeenschappingen, de overdrachten en de opnemingen werden aangeduid met het opleggen van de handen, kan men weten wat met het opleggen van de handen wordt aangeduid bij Mattheüs: ‘Een overste kwam tot Jezus en hij zei: Mijn dochter is zojuist gestorven; maar komende, leg Uw hand op haar, dan zal zij leven.

Jezus binnengegaan zijnde, greep haar hand en het meisje stond op’, (Mattheüs 9:18,18,25).

Bij Markus: ‘Jezus legde de hand op de ogen van de blinde en hij was hersteld’, (Markus 8:25).

Bij dezelfde: ‘Zij brachten een dove tot Jezus, opdat Hij de hand op hem zou leggen; Hij, hem van het volk genomen hebbende, stak Zijn vinger in diens oren en raakte diens tong aan en zijn gehoorgangen werden geopend’, (Markus 7:32,33,35).

Bij Lukas: ‘Een vrouw die vanwege een geest van de krankheid ingekromd was geworden; Jezus legde haar de handen op en Hij genas haar’, (Lukas 13:11,13).

Bij Markus: ‘Jezus legde de hand op de zielen en Hij genas’, (Markus 6:5).

Hier wordt met de handoplegging door de Heer en eveneens met de aanraking, de vergemeenschapping en de opneming van de Goddelijke kracht aangeduid; dat die worden aangeduid, staat klaarblijkelijk vast bij Markus: ‘Een zekere vrouw kwam van achteren en raakte het kleed van Jezus aan, zeggende: Indien ik maar Zijn bekleedsel zal hebben aangeraakt, zal ik genezen worden; en zij was terstond genezen van de plaag; en Jezus bekende in Zichzelf dat kracht van Hem was uitgegaan’, (Markus 5:27-30).

Bij Lukas: ‘Een vrouw die het kleed van Jezus had aangeraakt, was genezen; Jezus zei: Iemand heeft Mij aangeraakt; Ik heb immers bekend dat kracht van Mij is uitgegaan’, (Lukas 8:44,46).

Bij dezelfde: ‘De algehele schare, zij zochten Jezus aan te raken, omdat kracht van Hem uitging en allen genas’, (Lukas 6:19).

Daaruit blijkt wat er wordt aangeduid met het aanraken met de hand of de vinger; en eveneens wat bij dezelfde: ‘Jezus, toetredende, raakte de baar aan waarop de dode lag en de dragers stonden stil; toen zei Hij: Jongeling, Ik zeg u: Sta op. En de dode zat overeind en begon te spreken’, (Lukas 7:14,15).

Wat met de handoplegging op de knapen en de kleine kinderen; op de knapen, bij Mattheüs: ‘Tot Jezus werden knapen gebracht, opdat Hij de handen op hen zou leggen.

Jezus zei: Laat de knapen en verhindert hen niet tot Mij te komen; voor zulken is het koninkrijk der hemelen; en Hij legde de handen op hen’, (Mattheüs 19:13-15); en op de kleine kinderen, bij Markus: ‘Jezus nam de kleine kinderen op de armen en Hij legde de handen op hen en Hij zegende hen’, (Markus 10:16).

Met de handoplegging op de knapen en op de kleine kinderen wordt ook hier aangeduid de vergemeenschapping en de opneming van de Goddelijke kracht, waardoor de genezing van de innerlijke dingen plaatsvindt, dus de zaliging.

Dat met de aanraking die met de handen plaatsvindt, zulke dingen worden aangeduid, ontleent de oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; zij die daar in een niet gelijke staat van leven zijn, verschijnen op een afstand van elkaar verwijderd; degenen echter die in een gelijke staat van leven zijn, verschijnen vergezelschapt; en zij die elkaar daar wederzijds aanraken, vergemeenschappen de staat van hun leven met de ander.

Indien dit door de handen plaatsvindt, dan wordt het al van het leven vergemeenschapt, omdat met de hand, zoals eerder is gezegd, krachtens de overeenstemming, de macht wordt aangeduid, die het actieve van het leven is, dus al wat bij iemand is.

Zulke uitbeeldingen bestaan in het leven van de geesten, maar zij vinden plaats door de invloeiing uit de hemel, waar alleen de vergezelschappingen worden doorvat ten aanzien van de aandoeningen van het goede en het ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl