The Bible

 

Jonah 1

Study

1 En het woord des HEEREN geschiedde tot Jona, den zoon van Amitthai, zeggende:

2 Maak u op, ga naar de grote stad Nineve, en predik tegen haar; want hunlieder boosheid is opgeklommen voor Mijn aangezicht.

3 Maar Jona maakte zich op om te vluchten naar Tarsis, van het aangezicht des HEEREN; en hij kwam af te Jafo, en vond een schip, gaande naar Tarsis, en hij gaf de vracht daarvan, en ging neder in hetzelve, om met henlieden te gaan naar Tarsis, van het aan gezicht des HEEREN.

4 Maar de HEERE wierp een groten wind op de zee; en er werd een grote storm in de zee, zodat het schip dacht te breken.

5 Toen vreesden de zeelieden, en riepen een iegelijk tot zijn god, en wierpen de vaten, die in het schip waren, in de zee, om het van dezelve te verlichten; maar Jona was nedergegaan aan de zijden van het schip, en lag neder, en was met een diepen slaap bevangen.

6 En de opperschipper naderde tot hem, en zeide tot hem: Wat is u, gij hardslapende? Sta op, roep tot uw God, misschien zal die God aan ons gedenken, dat wij niet vergaan.

7 Voorts zeiden zij, een ieder tot zijn metgezel: Komt, en laat ons loten werpen, opdat wij mogen weten, om wiens wil ons dit kwaad overkomt. Alzo wierpen zij loten, en het lot viel op Jona.

8 Toen zeiden zij tot hem: Verklaar ons nu, om wiens wil ons dit kwaad overkomt. Wat is uw werk en van waar komt gij? Welk is uw land en van welk volk zijt gij?

9 En hij zeide tot hen: Ik ben een Hebreer; en ik vreze den HEERE, den God des hemels, Die de zee en het droge gemaakt heeft.

10 Toen vreesden die mannen met grote vreze, en zeiden tot hem: Wat hebt gij dit gedaan? Want de mannen wisten, dat hij van des HEEREN aangezicht vlood; want hij had het hun te kennen gegeven.

11 Voorts zeiden zij tot hem: Wat zullen wij u doen, opdat de zee stil worde van ons? Want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger.

12 En hij zeide tot hen: Neemt mij op, en werpt mij in de zee, zo zal de zee stil worden van ulieden; want ik weet, dat deze grote storm ulieden om mijnentwil over komt.

13 Maar de mannen roeiden, om het schip weder te brengen aan het droge, doch zij konden niet; want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen.

14 Toen riepen zij tot den HEERE, en zeiden: Och HEERE! laat ons toch niet vergaan om dezes mans ziel, en leg geen onschuldig bloed op ons; want Gij, HEERE! hebt gedaan, gelijk als het U heeft behaagd.

15 En zij namen Jona op, en wierpen hem in de zee. Toen stond de zee stil van haar verbolgenheid.

16 Dies vreesden de mannen den HEERE met grote vreeze; en zij slachtten den HEERE slachtoffer, en beloofden geloften.

17 De HEERE nu beschikte een groten vis, om Jona in te slokken; en Jona was in het ingewand van den vis, drie dagen en drie nachten.

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #901

Study this Passage

  
/ 10837  
  

901. Dat de zeven en twintigste dag het heilige betekent, blijkt uit het vorige, omdat het getal is samengesteld uit drie, tweemaal met zichzelf vermenigvuldigd; drie met zichzelf vermenigvuldigd geeft negen, en deze negen andermaal met drie vermenigvuldigd is zeven en twintig, vandaar dat in dit getal de drieën heersen. Op deze wijze ontbonden de Oudsten hun getallen, en verstonden daaronder niets anders dan dingen. Dat drie dezelfde betekenis heeft als zeven, kan blijken uit hetgeen kort tevoren is gezegd; de verborgen reden hiervan is deze, dat de Heer ten derde dage is opgestaan; de opstanding van de Heer zelf sluit al het heilige in, en de opstanding van allen, waarom dit getal in de Joodse Kerk een uitbeelding werd, en in het Woord heilig is. Evenzo als in de hemel, waar geen getallen zijn, maar waar in de plaats van drie en zeven de algemeen heilige voorstelling van de opstanding en de komst van de Heer bestaat. Dat drie en zeven het heilige betekenen, blijkt uit de volgende plaatsen in het Woord; bij Mozes: ’Wie een dode aanraakt, die zal zeven dagen onrein zijn, op de derde dag zal hij zich daarmee ontzondigen, en op de zevende dag zal hij rein zijn, en indien hij zich op de derde dag niet ontzondigd heeft, zo zal hij op de zevende dag niet rein zijn. Wie een, die met een zwaard doorboord is, of een dode, of het gebeente van een mens, of een graf zal aangeraakt hebben, zal zeven dagen onrein zijn; de reine zal de onreine op de derde dag en op de zevende dag besprengen, en op de zevende dag zal hij hem ontzondigen; en hij zal zijn kleding wassen, en zich in water wassen, en op de avond rein zijn’, (Numeri 19:11, 12, 16, 19). Dat dit uitbeeldingen zijn, of dat de uiterlijke dingen innerlijke betekenen, blijkt duidelijk, zo bijvoorbeeld dat hij onrein zou zijn, die een dode had aangeraakt, een doorboorde, het gebeente van een mens, een graf, hetgeen alles in de innerlijke zin de dingen van het eigen ik van de mens aanduidt, welke dood en onheilig zijn; voorts ook dat hij zich wassen zou in water en op de avond rein zou zijn; zo zijn ook de derde dag en de zevende dag uitbeeldingen, en betekenen zij het heilige, omdat hij op deze dagen ontzondigd en zo dus rein zou worden. Dit is eveneens het geval met hen die terugkeerden van de slag tegen de Midianieten, waarover staat:

‘Legert u buiten het kamp zeven dagen, eenieder die een ziel gedood, en eenieder die een verslagene aangeraakt heeft; gij zult u op de derde dag en op de zevende dag ontzondigen’, (Numeri 31:19). Wanneer dit alleen een rituele betekenis had, en de derde en zevende dag niet een uitbeelding en aanduiding van het heilige of van de ontzondiging was, zou het iets doods zijn, zoals iets zonder oorzaak, en een oorzaak zonder doel, of zoiets dat gescheiden is van zijn oorzaak, en deze van haar doel, dus geenszins Goddelijk. Dat de derde dag een uitbeelding was, en dus een aanduiding van het heilige, blijkt duidelijk uit de komst van de Heer op de berg Sinaï, waarbij aldus bevolen werd:

‘De Heer zei tot Mozes: Ga tot het volk en heilig hen, heden en morgen, dat zij hun klederen wassen, en bereid zijn tegen de derde dag, want op de derde dag zal Jehovah voor de ogen van al het volk afkomen, op de berg Sinaï’, (Exodus 19:10, 11, 15, 16). Evenzo dat Jozua over de Jordaan ging op de derde dag, waaromtrent het volgende:‘Jozua gebood: Gaat door het midden van het kamp, en beveelt het volk, zeggende: Bereidt teerkost voor ulieden want binnen drie dagen zult gijlieden over deze Jordaan gaan, dat gij ingaat om te erven het land’, (Jozua 1:11; 3 : 2); het gaan over de Jordaan beeldde het binnenleiden van de zonen Israëls uit, dat wil zeggen: de wedergeborenen, in het rijk van de Heer; Jozua die hen binnenleidde, beeldt de Heer Zelf uit, en dit op de derde dag. Omdat de derde dag, evenals de zevende, heilig was, werd ingesteld, dat het derde jaar het jaar van de tienden zou zijn, en dat zij zich dan heilig zouden betonen door werken van naastenliefde, (Deuteronomium 26:12) en het vervolg; de tienden beeldden de overblijfselen uit, welke, omdat zij van de Heer alleen zijn, heilig zijn. Dat Jona drie dagen en drie nachten in de ingewanden van de vis was, (Jona 1:17);

beeldt duidelijk de graflegging en de opstanding van de Heer ten derde dage uit, (Mattheüs 12:40). Dat drie dit heilige betekent, blijkt ook bij de profeten, zoals bij Hosea:

‘Jehovah zal ons na twee dagen levend maken; op de derde dag zal Hij ons opwekken, dat wij voor Hem zullen leven’, (Hosea 6:2);

waar de derde dag ook duidelijk voor de komst van de Heer en voor de opstanding staat.

Bij Zacharia:

‘Het zal geschieden in het ganse land, twee delen daarin zullen uitgeroeid worden, zullen de geest geven, en het derde zal daarin overblijven; en ik zal het derde deel door het vuur voeren, en Ik zal het smelten, gelijk men zilver smelt en Ik zal het beproeven, gelijk men goud beproeft’, (Zacharia 13:8, 9);

waar het derde deel of drie voor het heilige staat. Het derde deel sluit iets dergelijks in als drie, zoals hier, want drie zijn het derde van het derde deel van zeven en twintig.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl