The Bible

 

Jeremia 47

Study

   

1 Het woord des HEEREN, dat tot den profeet Jeremia geschiedde, tegen de Filistijnen; eer dat Farao Gaza sloeg.

2 Zo zegt de HEERE: Ziet, wateren komen op van het noorden, en zullen worden tot een overlopende beek, en overlopen het land en de volheid van hetzelve, de stad en die daarin wonen; en de mensen zullen schreeuwen, en al de inwoners des lands zullen huilen;

3 Vanwege het geluid van het geklater der hoeven zijner sterke paarden, vanwege het geraas zijner wagenen, en het bulderen zijner raderen; de vaders zien niet om naar de kinderen, vanwege de slappigheid der handen;

4 Vanwege den dag, die er komt om alle Filistijnen te verstoren, om Tyrus en Sidon allen overgeblevenen helper af te snijden; want de HEERE zal de Filistijnen, het overblijfsel des eilands van Kafthor, verstoren.

5 Kaalheid is op Gaza gekomen; Askelon is uitgeroeid, met het overblijfsel huns dals; hoe lang zult gij uzelven insnijdingen maken?

6 O wee, gij zwaard des HEEREN! Hoe lang zult gij niet stil houden? Vaar in uw schede, rust en wees stil!

7 Hoe zoudt gij stil houden? De HEERE heeft toch aan het zwaard bevel gegeven; tegen Askelon en tegen de zeehaven, aldaar heeft Hij het besteld.

   

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2240

Study this Passage

  
/ 10837  
  

2240. Dat het geroep het valse is en de zonde het boze, kan blijken uit de betekenis van het geroep in het Woord; dat het geroep het valse betekent, kan voor niemand vaststaan, wanneer hij de innerlijke zin van het Woord niet weet. Het komt enige malen voor bij de profeten en wanneer daar gehandeld wordt over de verwoesting en de verlating, wordt gezegd dat zij huilen en roepen, en dit betekent, dat de goedheden en waarheden verwoest zijn, en het is daar een woord, waardoor in de innerlijke zin het valse wordt beschreven, zoals bij Jeremia:

‘De stem des geroeps van de herders en het gehuil van de machtigen van de kudde, omdat Jehovah hun weide verwoest’, (Jeremia 25:36);

waar het geroep van de herder wil zeggen dat zij in het valse zijn, waaruit de verwoesting voortkomt.

Bij dezelfde:

‘Ziet, wateren komen op van het noorden en zullen worden tot een overstromende rivier en overlopen het land en zijn volheid, de stad en die daarin wonen, en zij zullen schreeuwen, de mens en alle inwoner van het land zal huilen, vanwege de dag die er komt, om te verwoesten’, (Jeremia 47:2, 4);

waar gehandeld wordt over de verlating van het geloof, wat geschiedt door de valsheden; de overstromende rivier is het valse, zoals in het eerste deel is aangetoond in de nrs. 705, 790.

Bij Zefanja:

‘Een stem des geroeps van de vispoort af, en een gehuil van het tweede gedeelte, en een grote breuk van de heuvelen af, en hun rijkdommen zullen ten roof worden, en hun huizen tot verlating’, (Zefanja 1:10, 13);

waar het geroep eveneens betrekking heeft op de valsheden die verwoesten.

Bij Jesaja:

‘Op de weg naar Choronaïm zullen zij een geroep der breking verwekken, want de wateren van Nimrim zullen verlatingen zijn, want het gras is verdord, het kruis is verteerd, er is geen groente’, (Jesaja 15:5, 6; Jeremia 48:3);

hier wordt de verlating van het geloof en de voleinding beschreven van het geroep.

Bij Jeremia:

‘Jehudah treurt, en haar poorten zijn verzwakt, zij zijn verzwakt ter aarde toe, en het geroep van Jeruzalem klom op; en hun aanzienlijken zonden hun kleinen tot de wateren; zij kwamen tot de grachten, zij vonden geen wateren, zij zijn teruggekeerd met hun vaten ledig’, (Jeremia 14:2, 3);

waar het geroep van Jeruzalem voor de valsheden staat, want dat zij geen wateren vonden, wil zeggen, geen erkentenissen van het ware, welke de wateren zijn, zoals in het eerste deel in de nrs. 28, 680, 739 is aangetoond.

Bij Jesaja:

‘Ik zal Mij verheugen over Jeruzalem, en Mij verblijden over Mijn volk, en in haar zal niet meer gehoord worden de stem van de wening en de stem van het geroep’, (Jesaja 65:19);

waar het niet gehoord worden van de stem van de wening staat voor geen boosheid, en niet de stem van het geroep voor geen valsheid, het merendeel hiervan kan niet uit de letterlijke zin verstaan worden en ook niet wat geroep is, maar uit de innerlijke zin.

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft gewacht naar gericht, maar ziet, schurftheid, naar gerechtigheid, maar ziet, geroep’, (Jesaja 5:7);

waar eveneens gehandeld wordt over de verwoesting van het goede en ware; er is hier een soort van omwisseling, zoals ook hier en daar bij de profeten, welke hierin bestaat, dat in de plaats van het ware het boze gevonden wordt en dit is ‘voor gericht schurftheid’, en in de plaats van het goede het valse, namelijk ‘voor gerechtigheid geroep’, want dat het gericht het ware is en de gerechtigheid het goede, is eerder in nr. 2235 aangetoond. Een dergelijk omwisseling komt ook voor waar over Sodom en Amora wordt gehandeld bij Mozes:

‘Van de wijnstok van Sodom is hun wijnstok, en van de velden van Amora hun druiven; druiven van gal, beziën [bessen] der bitterheden hebben zij’, (Deuteronomium 32:32);

hier is een dergelijke spreektrant, want de wijnstok heeft betrekking op de waarheden en de valsheden, en de velden en de druiven op de goedheden en de boosheden, zo is dus de wijnstok van Sodom het valse uit het boze; want er zijn twee soorten van het valse, waarover in het eerste deel nr. 1212; zo zijn der dus ook twee soorten van het boze; beide soorten van het boze en het valse worden in dit vers aangeduid door het geroep van Sodom en Amora, dat groot geworden is, en hun zonde, die zeer zwaar geworden is, hetgeen hieruit blijkt, dat het geroep in de eerste plaats en de zonde in de tweede plaats genoemd wordt, en toch in de eerste plaats gezegd wordt Sodom, dat het boze uit de eigenliefde is, en in de tweede plaats Amora, dat het daaruit voortvloeiende valse is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl