The Bible

 

Hosea 7

Study

   

1 Terwijl Ik Israel genees, zo wordt Efraims ongerechtigheid ontdekt, mitsgaders de boosheden van Samaria; want zij werken valsheid; en de dief gaat er in, de bende der straatschenders stroopt daar buiten.

2 En zij zeggen niet in hun hart, dat Ik al hunner boosheid gedachtig ben; nu omsingelen hen hun handelingen, zij zijn voor Mijn aangezicht.

3 Zij verblijden den koning met hun boosheid, en de vorsten met hun leugenen.

4 Zij bedrijven al te zamen overspel, zij zijn gelijk een bakoven, die heet gemaakt is van den bakker; die ophoudt van wakker te zijn, nadat hij het deeg heeft gekneed, totdat het doorgezuurd zij.

5 Het is de dag onzes konings; de vorsten maken hem krank door verhitting van den wijn; hij strekt zijn hand voort met de spotters.

6 Want zij voeren hun hart aan, als een bakoven, tot hun lagen; hunlieder bakker slaapt den gansen nacht; 's morgens brandt hij als een vlammend vuur.

7 Zij zijn allen te zamen verhit als een bakoven, en zij verteren hun rechters; al hun koningen vallen; er is niemand onder hen, die tot Mij roept.

8 Efraim, die verwart zich met de volken; Efraim is een koek, die niet is omgekeerd;

9 Vreemden verteren zijn kracht, en hij merkt het niet; ook is de grauwigheid op hem verspreid, en hij merkt het niet.

10 Dies zal de hovaardij van Israel in zijn aangezicht getuigen; dewijl zij zich niet bekeren tot den HEERE, hun God, noch Hem zoeken in alle deze.

11 Want Efraim is als een botte duif, zonder hart; zij roepen Egypte aan, zij gaan henen tot Assur.

12 Wanneer zij zullen henengaan, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden, Ik zal ze als vogelen des hemels doen nederdalen. Ik zal ze tuchtigen, gelijk gehoord is in hun vergadering.

13 Wee hen, want zij zijn van Mij afgezworven; verstoring over hen, want zij hebben tegen Mij overtreden! Ik zou hen wel verlossen, maar zij spreken leugenen tegen Mij.

14 Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op hun legers; om koren en most verzamelen zij zich, maar zij wederstreven tegen Mij.

15 Ik heb hen wel getuchtigd, en hunlieder armen gesterkt; maar zij denken kwaad tegen Mij.

16 Zij keren zich, maar niet tot den Allerhoogste, zij zijn als een bedrieglijke boog; hun vorsten vallen door het zwaard; vanwege de gramschap hunner tong; dat is hunlieder bespotting in Egypteland.

   

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #7906

Study this Passage

  
/ 10837  
  

7906. Zal geen zuurdeeg gevonden worden in uw huizen; dat dit betekent dat in het geheel niets van het valse zal toetreden op het goede, staat vast uit de betekenis van het zuurdeeg, namelijk het valse, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis, namelijk het goede, waarover de nrs. 3652, 3720, 4982, 7833-7835.

Dat het zuurdeeg het valse is, kan vaststaan uit die plaatsen waar het zuurdeeg of het gedesemde en ook waar het ongezuurde en het ongedesemde worden genoemd, zoals bij Mattheüs: ‘Jezus zei: Ziet toe en wacht u van de zuurdesem van de farizeeën en van de sadduceeën; daarna verstonden de discipelen dat Hij niet gezegd had dat zij zich wachten zouden van de zuurdesem van het brood, maar van de leer van de farizeeën en de sadduceeën’, (Mattheüs 16:6,12); daar staat de zuurdesem klaarblijkelijk voor de valse leer.

Omdat zuurdesem het valse betekende, was het verboden ‘het bloed van het slachtoffer op het gedesemde te slachtofferen’, (Exodus 23:18; 34:25); met bloed van het slachtoffer immers werd het heilig ware aangeduid, dus het ware dat gezuiverd is van elk valse, nrs. 4735, 6978, 7317, 7326, 7846, 7850.

Verder was het bevolen ‘dat het spijsoffer, dat geofferd zou worden op het altaar, niet gedesemd zou gekookt worden’, (Leviticus 6:17); en dat ‘de koeken en de vlaaien ook ongedesemd zouden zijn’, (Leviticus 7:11-13).

Ten aanzien van het gedesemde en het ongedesemde verder, moet men weten dat de zuivering van het ware van het valse bij de mens, nooit kan plaatsvinden zonder een zogenaamde gisting, dat wil zeggen, zonder strijd van het valse met het ware en van het ware met het valse, maar nadat de strijd heeft gewoed en het ware heeft overwonnen, valt het valse zoals droesem neer en komt het ware gezuiverd tevoorschijn; zoals wijn na gisting helder wordt of klaart, terwijl de droesem naar de bodem zinkt.

Die gisting of strijd vindt vooral plaats, wanneer de staat bij de mens wordt veranderd, namelijk wanneer hij begint te handelen uit het goede dat van de naastenliefde is, en niet zoals eerder, uit het ware dat van het geloof is; want de staat is nog niet gezuiverd wanneer de mens handelt vanuit het ware van het geloof, maar hij is pas gezuiverd, wanneer hij handelt vanuit het goede dat van de naastenliefde is; dan immers handelt hij vanuit zijn wil, tevoren vanuit zijn verstand.

De geestelijke gevechten of verzoekingen zijn gistingen in de geestelijke zin, want dan willen de valsheden zich verbinden met waarheden, maar de waarheden stoten die terug en werpen ze tenslotte als het ware tot de bodem neer en zo reinigen zij zich van dit afval.

In deze zin moet het worden verstaan wat de Heer over zuurdesem leert, bij Mattheüs: ‘Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem, dat een vrouw nam en verborg in drie maten meel, totdat het geheel gezuurd was’, (Mattheüs 13:33); het meel is het ware waaruit het goede is.

Verder bij Hosea: ‘Zij bedrijven allen overspel, zoals een bakoven die heet is gemaakt door de bakker; de beroerder houdt op van het deeg te kneden tot aan de gisting ervan toe’, (Hosea 7:4).

Omdat er, zoals gezegd, bij de mens zulke gevechten, die met gistingen worden aangeduid, plaatsvinden in de staat vóór de nieuwe staat van zijn leven, werd het daarom ook bevolen, dat wanneer ‘een nieuw spijsoffer op het feest der eerstelingen werd aangebracht, het beweegbrood gezuurd zou gekookt worden en dat dit de eerstelingen voor Jehovah zouden zijn’, (Leviticus 23:16,17).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl