The Bible

 

Genesis 2

Study

   

1 Alzo zijn volbracht de hemel en de aarde, en al hun heir.

2 Als nu God op de zevende dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevende dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had.

3 En God heeft den zevende dag gezegend, en die geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken.

4 Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de HEERE God de aarde en den hemel maakte.

5 En allen struik des velds, eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds, eer het uitsproot; want de HEERE God had niet doen regenen op de aarde, en er was geen mens geweest, om den aardbodem te bouwen.

6 Maar een damp was opgegaan uit de aarde, en bevochtigde den ganse aardbodem.

7 En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen de adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel.

8 Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar den mens, die Hij geformeerd had.

9 En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht, en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden van den hof, en de boom der kennis des goeds en des kwaads.

10 En een rivier was voortgaande uit Eden, om deze hof te bewateren; en werd van daar verdeeld, en werd tot vier hoofden.

11 De naam der eerste rivier is Pison; deze is het, die het ganse land van Havila omloopt, waar het goud is.

12 En het goud van dit land is goed; daar is ook bedolah, en de steen sardonix.

13 En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het, die het ganse land Cusch omloopt.

14 En de naam der derde rivier is Hiddekel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath.

15 Zo nam de HEERE God den mens, en zette hem in den hof van Eden, om dien te bouwen, en dien te bewaren.

16 En de HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten;

17 Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.

18 Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij.

19 Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zoals Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn.

20 Zo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds; maar voor de mens vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware.

21 Toen deed de HEERE God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben, en sloot derzelver plaats toe met vlees.

22 En de HEERE God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam.

23 Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijn benen, en vlees van mijn vlees! Men zal haar Manninne heten, omdat zij uit den man genomen is.

24 Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven; en zij zullen tot een vlees zijn.

25 En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw; en zij schaamden zich niet.

   

From Swedenborg's Works

 

Arcana Coelestia #9960

Study this Passage

  
/ 10837  
  

9960. To cover the flesh of their nakedness. That this signifies lest the interior things of the love, which are filthy and infernal, should appear, is evident from the signification of “covering,” as being to cause not to appear; and from the signification of “the genitals” and “the loins,” which are here meant by “the flesh of nakedness,” as being the interior things of conjugial love; for when by “breeches” are signified the external things of this love (see n. 9959), by “the flesh” which they cover are signified its internal things. (That “the loins” signify conjugial love, see n. 3021, 4280, 4575; as also “the genitals,” n. 4462, 5050-5062; and “flesh,” the good of love, n. 3813, 7850, 9127.) And as most things in the Word have also an opposite sense, so likewise have “the loins,” “the genitals,” and “the flesh,” in which sense they signify the evil, filthy, and infernal things of this love (see n. 3813, 5059). That here they signify evil, filthy, and infernal things, is evident from the fact that it is said, “to cover the flesh of their nakedness.” “The flesh of nakedness” here denotes that which is opposite to the good of conjugial love, which is the delight of adultery, thus what is infernal (of which in what follows).

[2] With respect to “nakedness,” it derives its signification from the parts of the body which appear naked, just as garments derive their signification from the body which they clothe (n. 9827). Therefore “nakedness” has one signification when it has reference to the head, which is baldness; another when it has reference to the whole body; and another when it has reference to the loins and genitals. When “nakedness” has reference to the head, which is baldness, it signifies the loss of the intelligence of truth and the wisdom of good; when it has reference to the whole body, it signifies the loss of the truths of faith; but when it has reference to the loins and the genitals, it signifies the loss of the good of love.

[3] As regards the first point: That when “nakedness” has reference to the head, which is baldness, it signifies the loss of the intelligence of truth and the wisdom of good, is evident in Isaiah:

In that day shall the Lord shave by the king of Asshur the head and the hair of the feet, and shall consume the beard (Isaiah 7:20).

“To shave the head” denotes to deprive of the internal truths of the church; “to shave the hair of the feet,” and “to consume the beard,” denotes to deprive of its external truths; “by the king of Asshur” denotes by means of reasonings from falsities. It is plain to everyone that neither the head, nor the hair of the feet, nor the beard, was to be shaved by the king of Asshur, and yet that these expressions are significative. (That “the head” denotes the interior things of wisdom and intelligence, see n. 6292, 6436, 9166, 9656; that “the king of Asshur” denotes reasoning, n. 119, 1186; “hair,” the external truth of the church, n. 3301, 5247, 5569-5573; “the feet” also denote external or natural things, n. 2162, 3147, 3986, 4280, 4938-4952) That “the beard” denotes sensuous memory-knowledges, which are ultimate truths, is evident from those passages in the Word where “the beard” is mentioned.

[4] In Jeremiah:

On all the heads is baldness, every beard is cut off (Isaiah 15:2); where the meaning is the same. Again:

Baldness shall come upon Gaza; how long will thou cut thyself? (Jeremiah 47:5).

Shame shall be upon all faces, and baldness upon all heads. They shall cast forth their silver into the streets, and their gold shall be for an abomination (Ezekiel 7:18-19).

“Baldness upon all heads” denotes the loss of the intelligence of truth and wisdom of good; and because this is signified it is also said “they shall cast forth their silver into the streets, and their gold shall be for an abomination;” for “silver” denotes the truth of intelligence, and “gold” the good of wisdom (n. 1551, 5658, 6914, 6917, 8932). It is evident that baldness upon all heads is not meant, that they were not to cast forth their silver into the streets, and that gold was not to be an abomination.

[5] In Moses:

Moses said unto Aaron, and unto Eleazar and unto Ithamar, his sons, Shave not your heads, neither rip open your garments; lest ye die, and He be angry with the whole assembly (Leviticus 10:6).

The priests, the Levites, shall not shave the head, and shall not let down their hair (Ezekiel 44:20).

As Aaron and his sons represented the Lord as to Divine good and as to Divine truth (n. 9806, 9807), and as by a “shaven head,” and by “ripped garments,” was signified the loss of these, therefore it was forbidden to shave the head and to rip open their garments; and it is said, “lest ye die, and He be angry with the whole assembly,” by which is signified that thus would perish the representative of the Lord as to Divine good and as to Divine truth, thus the representative of the church.

[6] As mourning represented spiritual mourning, which is mourning on account of the loss of the truth and good of the church, therefore when mourning they made bald their heads; as we read in Jeremiah:

Men shall not lament for them, nor shall they make themselves bald for them (Jeremiah 16:6).

I will turn your feasts into mourning, and I will make baldness to go up upon every head; and I will make it as the mourning for the only-begotten (Amos 8:10).

Put on baldness, and shave thee for the sons of thy delights; enlarge thy baldness as the eagle; for they have gone away from thee (Micah 1:16).

“Sons of delights” denote Divine truths; their “going away” denotes the loss of these (that “sons” denote truths, see n. 9807).

[7] Secondly: That when “nakedness” has reference to the whole body, it signifies the loss of the truths of faith, is evident in John:

To the angel of the church of the Laodiceans write, Because thou sayest, I am rich, and have need of nothing, and knowest not that thou art wretched, and miserable, and needy, and blind, and naked; I counsel thee to buy of Me gold purified in the fire, and white garments, that thou mayest be clothed, that the shame of thy nakedness be not made manifest (Revelation 3:14, 17-18).

“The angel of the church” denotes the truth Divine there; “saying that it is rich” denotes that it is in the knowledges of truth and good; “wretched, needy, blind, and naked,” denotes that nevertheless it is devoid of truths implanted in the life, thus is devoid of good; “buying gold purified in the fire” denotes to procure for themselves good; “white garments” denote the genuine truths of faith from good. From this it is evident what is meant by “the shame of thy nakedness not being made manifest.”

[8] Again:

Behold I come as a thief, blessed is he that watcheth, and preserveth his garments, that he walk not naked, and they see his shame (Revelation 16:15); where the meaning is similar. Again:

They shall hate the harlot, and shall make her devastate and naked (Revelation 17:16).

“The harlot” denotes those who falsify truths Divine; “making her naked” plainly denotes depriving them of these truths, for it is said “devastate and naked,” and “to devastate” denotes to deprive of truths.

[9] By “nakedness” is also signified ignorance of truth, and by “being clothed,” information, in Isaiah:

When thou shalt see the naked, and shalt cover him, thy light shall break forth as the dawn (Isaiah 58:7-8).

The King shall say unto them on His right hand, I was naked, and ye clothed Me; and unto them on His left hand, I was naked, and ye clothed Me not (Matthew 25:34, 36, 41, 43).

“Naked” here denotes those who are not in truths, and yet long for truths, and also those who acknowledge that there is nothing of good and truth in them (n. 4956, 4958).

[10] Thirdly: That when “nakedness” has reference to the loins and genitals, it signifies the loss of the good of love, is evident in Isaiah:

O virgin, daughter of Babylon, take the millstone, and grind meal; uncover thy hair, make bare thy feet, uncover the thigh, pass through the streams; thy nakedness shall be uncovered, yea, thy reproach shall be seen (Isaiah 47:1-3).

The “daughter of Babylon” denotes the church, or a semblance of the church, where there is what is holy in externals, but what is profane in internals. That which is profane in internals is that they regard themselves and the world as their end, thus dominion and abundance of wealth; and holy things as means to this end. “Taking a millstone and grinding meal” denotes to string together doctrine from such things as will serve for means to promote the end (n. 7780); “uncovering the hair, making bare the feet, and uncovering the thigh” denotes to dishonor holy things, both external and internal, without shame and fear; thus “uncovering the nakedness” denotes to cause to appear the filthy and infernal things which are their ends.

[11] In Jeremiah:

Jerusalem hath sinned a sin, all that honored her despise her, because they see her nakedness. Her uncleanness was in her skirts (Lamentations 1:8-9).

“Jerusalem” denotes the church, here the church which is in falsities from evil; “seeing the nakedness” denotes filthy and infernal loves, “uncleanness in the skirts” denotes such things in the extremes (that “the skirts” denote the extremes, see n. 9917).

In Nahum:

I will uncover thy skirts upon thy faces; and I will show the nations thy nakedness, and the kingdoms thy shame (Nah. 3:5).

“Uncovering the skirts” denotes to take away the externals so that the interiors appear; “the nakedness which shall be shown to the nations, and the shame which shall be shown to the kingdoms,” denote infernal loves, which are the loves of self and of the world, which defile the interiors.

[12] In Ezekiel:

Thou camest to ornaments of ornaments; thy breasts were made firm, and thy hair grew; thou wast naked and bare. With all thine abominations and thy whoredoms thou hast not remembered the days of thy youth, when thou wast naked and stripped, trampled upon in thy blood. Thy nakedness was uncovered through thy whoredoms over thy lovers (Ezekiel 16:7, 22, 36).

I will give thee into the hand of those whom thou hatest, that they may deal with thee from hatred, and they shall leave thee naked and stripped; and the nakedness of thy whoredoms shall be uncovered (Ezekiel 23:28-29).

Contend with your mother that she put away her whoredoms from her faces, and her adulteries from between her breasts; lest perchance I strip her naked, and set her according to the day that she was born, and make her as a wilderness, and dispose of her like a land of drought, and slay her with thirst. I will return, and take My grain, My new wine, My wool, and My flax, which should have covered her nakedness. And I will uncover her baseness in the eyes of her lovers (Hosea 2:2-3, 9-10).

[13] In these passages the subject treated of is Jerusalem, which is also called “mother,” and by which is signified the church; its perversity is described by “whoredoms, adulteries,” and by “the uncovering of her nakedness,” which denote nothing else than filthy and infernal loves, such as are the loves of self and of the world when they are ends, from which all evils and the derivative falsities take their rise. Consequently falsifications of truth and adulterations of good are described in the Word by “whoredoms” and “adulteries,” and are also there called “whoredoms” and “adulteries” (n. 8904). From this it is evident what is meant by “nakedness,” and by “the uncovering of nakedness.” As the subject treated of is the truths of the church falsified, and the goods thereof adulterated, therefore it is said, “I will make her as a wilderness, and dispose of her like a land of drought, and will slay her with thirst;” “a wilderness” denotes that which is devoid of goods; “a land of drought,” that which is devoid of truths; and “thirst” denotes the loss of all things of faith.

[14] It is also said that He would “take away His grain, His new wine, His wool, and His flax, with which He had covered her nakedness,” because by “grain” is signified the interior good of the spiritual church, by “new wine” [mustum], the interior truth thereof, by “wool,” its exterior good, and by “flax,” its exterior truth. That flax, wool, new wine, and grain are not meant, can be seen by everyone who reads these things from a reason in some measure enlightened, who believes that in the Word there is no word devoid of value, and that there is nothing in it anywhere that is not holy, because it is Divine.

[15] In Jeremiah and elsewhere:

O daughter of Edom, the cup shall pass through unto thee also; thou shalt be drunken, and shalt become naked (Lamentations 4:21).

Woe unto him that causeth his neighbor to drink, making him drunken, and looking on their nakednesses! Thou shalt be sated with shames for glory; drink thou also that thy foreskin may be uncovered (Habakkuk 2:15-16).

In thee they have shed blood, in thee hath he uncovered his father’s nakedness (Ezekiel 22:9-10).

No one can know what these words signify, unless he knows what is meant by a “cup,” by “drinking,” by “being drunken,” by “being made naked,” by “looking on nakednesses, and uncovering them,” and by “the foreskin.” That all these expressions are to be spiritually understood, is plain; spiritually, “drinking” denotes to be instructed in truths, and in the opposite sense in falsities, thus to imbibe them (n. 3069, 3168, 3772, 8562, 9412); from which it is evident what is meant by a “cup,” out of which men drink (n. 5120); “being drunken” denotes to be insane from this; and “being made naked” denotes to be made destitute of truths; “to uncover nakedness” denotes to reveal the evils of the loves of self and of the world, which are infernal; “to uncover a father’s nakedness” denotes to reveal those evils which are from inheritance and from the will; “to uncover the foreskin” denotes to defile celestial goods by these loves. (That “the foreskin” denotes this defilement, see n. 2056, 3412, 4462, 7045; consequently “circumcision” denotes purification from these loves, n. 2036, 2632.)

[16] From all this it can be seen what is signified by the “drunkenness” and consequent “uncovering of the nakedness” of Noah, as described in Genesis:

Noah drank of the wine, and was drunken; and he was uncovered in the midst of his tent. And Ham, the father of Canaan, saw the nakedness of his father, and told his two brothers. And Shem and Japheth took a garment, and put it upon the shoulder, both of them, and went backward, and covered the nakedness of their father; and their faces were backward, and they saw not their father’s nakedness (Genesis 9:21-23).

Here is described the man of the Ancient Church, who is “Noah;” “the wine which he drank, and with which he was made drunken,” denotes the falsity with which that church in the beginning was imbued; his consequent lying “uncovered in the midst of his tent” signifies evils resulting from a deficiency of truth in worship; “the garment with which Shem and Japheth covered his nakedness,” denotes the truth of faith by means of which these evils were covered and amended; the implanting of the truth and good of faith in the intellectual part is described by their “laying the garment upon the shoulder, going backward, and turning the face backward,” for this is exactly the case with the truths and goods of faith with the man of the spiritual church; “Shem and Japheth” signify those of the spiritual church who have received the truths of faith in good, which is charity; but “Canaan” signifies those who have not received the truths of faith in good, that is, in charity.

[17] (That Noah represents the man of the Ancient Church in its beginning, and that they were of such a character, see n. 736, 773, 788, 1126; that Shem represents the man of the internal spiritual church, and Japheth the man of the external spiritual church, n. 1102, 1127, 1140, 1141, 1150; that Canaan represented those who are in faith separated from charity, or what is the same thing, in external worship separated from internal, thus specifically the Jewish nation, see n. 1093, 1140, 1141, 1167; that with the men of the spiritual church the truth and good of faith are implanted in the intellectual part, see n. 9596; moreover, that “the wine with which Noah was made drunken” signifies falsity, n. 6377; “the tent” in which he lay uncovered signifies the holiness of worship, n. 2145, 2152, 3312, 4128, 4391; “the garment” with which they covered their father’s nakedness signifies the truth of faith, n. 5954, 9212, 9216.) “The nakedness” itself signifies his evil will, which is covered by means of the truths of faith; and while it is being covered the truths look backward. That these arcana are involved in these historical things is plain from the internal sense. And that these arcana are arcana of the church, can be seen from the fact that Shem and Japheth were blessed, and with them all their posterity, merely because they covered their father’s nakedness; and that Canaan with all his posterity was cursed, merely because his father told this to his brothers.

[18] As with the Jewish and Israelitish nation the interiors were filthy, because of their being in the loves of self and of the world more than other nations; and because the genitals together with the loins signify conjugial love, and this love is the fundamental love of all celestial and spiritual loves, and thus comprehends them; therefore a warning was given lest the nakedness of these parts with Aaron and his sons should in any manner appear while they were in holy worship, which is the reason why it is said that they should “make them linen breeches to cover the flesh of their nakedness, from the loins even to the thighs;” and in another place, that they should “not go up by steps upon the altar, that their nakedness be not uncovered thereon” (Exodus 20:23). (That with the Jewish and Israelitish nation the interiors were filthy, and that these were closed while they were in worship, see the places cited in n. 9320e,,9380; that the genitals together with the loins signify conjugial love, n. 3021, 4280, 4462, 4575, 5050-5062; and that conjugial love is the fundamental love of all celestial and spiritual loves, and consequently that these loves also are meant by conjugial love, n. 686, 2734, 3021, 4280, 5054.) From all this it is now evident what “nakedness” signifies-especially the nakedness of the parts assigned to generation-when the interiors are filthy.

[19] But when the interiors are chaste, then “nakedness” signifies innocence, because it signifies conjugial love, for the reason that in its essence love truly conjugial is innocence. (That love truly conjugial belongs to innocence, see n. 2736; consequently that in this sense “nakedness” denotes innocence, n. 165, 8375; wherefore also the angels of the inmost heaven, who are called celestial angels, appear naked, n. 165, 2306, 2736.) As the Most Ancient Church, which is described in the first chapters of Genesis, and is meant in the internal sense by the “Man,” or “Adam,” and by his “wife,” was a celestial church, therefore it was said of them, that “they were both naked, and were not ashamed” (Genesis 2:25). But when that church had fallen, which was caused by their eating of the tree of knowledge, by which was signified reasoning from memory-knowledges about Divine things, then it is said that “they knew that they were naked,” and that “they sewed fig leaves together and made themselves girdles,” thus that they covered their nakednesses; and that the man also said, when Jehovah called unto him, that he “was afraid because he was naked;” and that “Jehovah then made for them tunics of skin, and clothed them” (Genesis 3:6-11, 21).

[20] By “the fig leaves of which they made themselves girdles,” and also by “the tunics of skin,” are meant the truths and goods of the external man. The reason why their state after the fall is thus described, is that from being internal men they became external; their internal is signified by “the paradise,” for “the paradise” denotes the intelligence and wisdom of the internal man, and its being closed up is signified by their being cast out of the paradise. (That “a leaf” denotes natural truth, which is memory-knowledge, see n. 885; that a “fig-tree” denotes natural good, that is, the good of the external man, n. 217, 4231, 5113; and that a “tunic of skin” also denotes the truth and good of the external man, n. 294-296; that “skin” denotes what is external, n. 3540)

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for the permission to use this translation.

From Swedenborg's Works

 

Arcana Coelestia #2009

Study this Passage

  
/ 10837  
  

2009. Thy name shall no more be called Abram, and thy name shall be Abraham. That “thy name shall no more be called Abram,” signifies that He will put off the human; and that “thy name shall be Abraham,” signifies that He will put on the Divine, is evident from the signification of “name;” also from the signification of “Abram;” and, afterwards, of “Abraham.” The expression “this shall be thy name,” when used in the Word, signifies the quality, that is, that the person will be of such a quality, as is evident from what has been adduced in Part First (n. 144, 145, 1754). And as the “name” signifies the quality, the name comprehends in one complex whatever is in the man. For in heaven no attention is paid to anyone’s name; but when anyone is named, or when the word name is spoken, there is presented the idea of the person’s quality, that is, of all things that are his, that are connected with him, and that are in him; hence in the Word “name” signifies quality. That this may be evident to the understanding we may adduce from the Word a number of additional confirmatory passages. As in the Benediction in Moses:

Jehovah bless thee, and keep thee; Jehovah make His faces to shine upon thee and have compassion on thee; Jehovah lift up His faces upon thee and give thee peace. So shall they put My name upon the sons of Israel (Numbers 6:24-27).

From this it is evident what is denoted by “name,” and by “putting the name” of Jehovah upon the sons of Israel, namely, that Jehovah blesses, guards, enlightens, is pitiful, gives peace; and thus that Jehovah or the Lord is such.

[2] In the Decalogue:

Thou shalt not take the name of thy God in vain; for Jehovah will not hold him guiltless who taketh His name in vain (Exodus 20:7; Deuteronomy 5:11); where to “take the name of God in vain” does not signify the name, but all things in general and particular that are from Him, and therefore all things in general and particular that belong to the worship of Him, none of which are to be despised, still less blasphemed and contaminated with what is filthy. In the Lord’s Prayer:

Hallowed be Thy name; Thy kingdom come; Thy will be done, as in heaven so also in the earth (Luke 11:2); where also by “name” is not meant the name, but all things of love and faith; for these are God’s or the Lord’s, and are from Him; and as these are holy, the Lord’s kingdom comes and His will is done on earth as in the heavens when they are held to be so.

[3] That “name” signifies such things is evident from all the passages in the Word of the Old and of the New Testament where “name” is mentioned. As in Isaiah:

In that day shall ye say, Confess to Jehovah, call upon His name, make known His works among the peoples, make mention that His name is exalted (Isaiah 12:4); where to “call upon the name of Jehovah,” and to “make mention that His name is exalted,” does not at all mean to place worship in the name, or to believe that Jehovah is invoked by using His name, but by knowing His quality, and thus by means of all things in general and particular that are from Him. In the same:

Therefore honor ye Jehovah in the Urim; the name of Jehovah the God of Israel in the isles of the sea (Isaiah 24:15); where to “honor Jehovah in the Urim,” is to honor Him from the holy things of love; and to “honor the name of Jehovah the God of Israel in the isles of the sea,” is to honor Him from the holy things of faith.

[4] In the same:

O Jehovah our God, only in Thee will we make mention of Thy name (Isaiah 26:13). I will raise up one from the north, and he shall come; from the rising of the sun, he shall call upon My name (Isaiah 41:25); where to “make mention of the name of Jehovah,” and to “call upon His name,” means to worship from the goods of love and the truths of faith. They who are from the north are they who are outside the church and ignorant of the name of Jehovah, who nevertheless “call upon His name” when they live in mutual charity and adore as the Deity the Creator of the universe; for the “calling upon Jehovah” consists in worship and the quality of it, and not in the name. (That the Lord is present with the Gentiles also may be seen above, n. 932, 1032, 1059.)

[5] In the same:

The nations shall see 1 thy righteousness, and all kings thy glory; and thou shalt be called by a new name which the mouth of Jehovah shall name (Isaiah 62:2); where “thou shalt be called by a new name,” denotes to become another person, that is, to be created anew or regenerated, and thus to be such.

In Micah:

All the peoples will walk everyone in the name of his god, and we will walk in the name of Jehovah our God forever and to eternity (Micah 4:5);

to “walk in the name of his god,” plainly denotes profane worship; and to “walk in the name of Jehovah,” true worship.

In Malachi:

From the rising of the sun and even to its going down, My name shall be great among the nations; and in every place incense is offered unto My name, and a clean offering for My name shall be great among the nations (Malachi 1:11); where by “name” is not signified the name, but the worship; which is the quality of Jehovah or the Lord, by reason of which He wills to be adored.

[6] In Moses:

The place which Jehovah your God shall choose out of all the tribes to put His name there, and to cause His name to dwell there, thither shall ye bring all that I command you (Deuteronomy 12:5, 11, 14; 16:2, 6, 11); where also by “putting His name,” and “making His name dwell there,” is not signified the name, but the worship, and thus the quality of Jehovah or the Lord by reason of which He is to be worshiped. His quality is the good of love and the truth of faith; and “the name of Jehovah dwells” with those who are in these.

In Jeremiah:

Go ye unto My place which was in Shiloh, where I caused My name to dwell in the beginning (Jeremiah 7:12); where in like manner “name” denotes worship, and thereby the doctrine of true faith. Everyone can see that Jehovah does not dwell with him who merely knows and speaks His name, for the name alone, without any idea, knowledge, or faith concerning His quality is a mere word. Hence it is evident that the “name” is the quality, and the knowledge of the quality.

[7] In Moses:

At that time Jehovah separated the tribe of Levi, to minister unto Him, and to bless in His name (Deuteronomy 10:8); where to “bless in the name” of Jehovah is not to do so through the name, but by means of the things which appertain to the name of Jehovah, spoken of above.

In Jeremiah:

This is His name whereby they shall call Him, Jehovah our righteousness (Jeremiah 23:6); where the “name” denotes righteousness, which is the quality of the Lord, of whom these words are said.

In Isaiah:

Jehovah hath called Me from the womb, from the bowels of My mother hath He made mention of 2 My name (Isaiah 49:1);

also said of the Lord; to “make mention of His name,” is to instruct in respect to His quality.

[8] That “name” signifies quality, is still more clearly evident in John, in Revelation:

Thou hast a few names in Sardis that did not defile their garments; and they shall walk with Me in white, for they are worthy. He that overcometh shall be clothed in white raiment, and I will not blot his name out of the book of life; and I will confess his name before My Father and before the angels. He that overcometh, I will write upon him the name of My God, and the name of the city of My God, the New Jerusalem, which cometh down out of heaven from My God, and My new name (Revelation 3:4-5, 12); where that the “name” is not the name, but the quality, is plainly evident; the “name in the book of life” is nothing else; and the quality is also meant by “confessing his name before the Father,” and by “writing upon him the name of God, and of the city, and the new name;” and the same is true of the names which are said elsewhere to be written in the book of life, and in heaven (Revelation 13:8, 17:8; Luke 10:20).

[9] In heaven it is solely by the quality that anyone is known from another; and in the sense of the letter this is expressed by the name, as everyone can see from the consideration that on earth whoever is named is presented in the listener’s idea in accordance with his quality, and it is by this idea that he is known and distinguished from others. In the other life the ideas remain, but the names perish; and this is still more the case among the angels. Hence it is that in the internal sense the “name” is the quality, or to know the quality. Again:

Upon the head of Him who sat upon the white horse were many diadems; and He hath a name written which no one knoweth but He Himself. He was clothed in a garment dipped in blood; and His name is called the Word of God (Revelation 19:12-13); where that the “name” is the Word of God, and thus is the quality of Him who sat upon the white horse, is said in plain words.

[10] That the “name of Jehovah” is to know His quality, namely, that He is all the good of love and all the truth of faith, is clearly evident from these words of the Lord:

O righteous Father I have known Thee, and these also have known that Thou hast sent Me; for I have made known unto them Thy name, and will make it known; that the love wherewith Thou hast loved Me may be in them, and I in them (John 17:25-26).

[11] And that the “name of God” or of the Lord is all the doctrine of faith concerning love and charity, which is signified by “believing in His name,” is evident from these words in the same gospel:

As many as received Him, to them gave He the power [potestas] to be sons of God, to them that believe in His name (John 1:12).

If ye shall ask anything in My name, I will do it. If ye love Me, keep My commandments (John 14:13-15).

Whatsoever ye shall ask of the Father in My name, He giveth you. These things I command you, that ye love one another (John 15:16-17).

In Matthew:

Where two or three are gathered together in My name, there am I in the midst of them (Matthew 18:20).

By those who are “gathered together in the name of the Lord,” are here signified those who are in the doctrine of faith concerning love and charity, and thus who are in love and charity. Again Ye shall be hated of all nations for My name’s sake (Matthew 10:22, 24:9-10; Mark 13:10); where “for My names sake” plainly means for the sake of His doctrine.

[12] That the name itself effects nothing, but that everything is effected by that which the name involves, namely, everything of charity and faith, is clearly evident from these words in Matthew:

Have we not prophesied by Thy name, and by Thy name cast out demons, and in Thy name done many mighty works? But then will I profess unto them, I never dew you; depart from Me, ye that work iniquity (Matthew 7:22-23);

from which it is evident that they who place worship in a name, as did the Jews in the name of Jehovah, and as do Christians in the name of the Lord, are not on that account the more worthy, because the name avails nothing; but that which does avail is that they be of such a character as the Lord has commanded; for this is to “believe in His name;” and further, that its being said that there is no salvation in any other name than the Lord’s, means that there is none in any other doctrine, that is, in no other than mutual love, which is the true doctrine of faith, and thus in no other than the Lord, because all love and the derivative faith are from Him alone.

Footnotes:

1. Viderunt; probably a misprint for videbunt, as we find it read in the True Christian Religion782. [Rotch ed.]

2. Et memorare fecit Nomen meum; but elsewhere, meminit Nominis mei; as n. 3305.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for the permission to use this translation.