The Bible

 

Genesis 15

Study

   

1 Na deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.

2 Toen zeide Abram: Heere, Heere! wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliezer?

3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn!

4 En ziet, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn.

5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn!

6 En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.

7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeen, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.

8 En hij zeide: Heere, Heere! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal?

9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarige ram, en een tortelduif, en een jonge duif.

10 En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet.

11 En het wild gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het weg.

12 En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik, en grote duisternis viel op hem.

13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren.

14 Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have.

15 En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden.

16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen.

17 En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.

18 Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath:

19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet,

20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten,

21 En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.

   

From Swedenborg's Works

 

Arcana Coelestia #1838

Study this Passage

  
/ 10837  
  

1838. A deep sleep fell upon Abram. That this signifies that the church was then in darkness, is evident from the signification of “a deep sleep.” A “deep sleep,” relatively to one of wakefulness, denotes a dark state; and this state is here attributed to the Lord, who is represented by Abram; not that there was ever with Him a deep sleep or a state of darkness, but that there was with the church. The case herein is the same as it is in the other life, where the Lord is always the Sun, and Light, itself; but where before the evil He appears as darkness; for the Lord appears according to the state of each person. So here this is said of the church when it is in a state of darkness.

[2] Also take as an example, vastation, punishment, and condemnation, which are attributed to the Lord in many passages of the Word; when nevertheless they belong to the man of the church, who vastates, punishes, and condemns himself. It appears before man as if the Lord vastated, punished, and condemned; and because it appears so, it is so expressed according to the appearances; for if man were not instructed by appearances, he would not suffer himself to be instructed at all. What is contrary to the appearance he does not believe or comprehend, except at a later period, when he possesses judgment and has been gifted with the faith of charity.

[3] So with the church; when it is in a state of darkness, the Lord is then obscured before its people, so that He does not appear, that is, is not acknowledged; although the Lord is not at all obscured, but man, in whom and with whom the Lord should be; but still the obscuration is predicated of the Lord. So is it here with the “deep sleep,” by which there is signified a dark state of the church.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for the permission to use this translation.