The Bible

 

Ezechiël 9

Study

   

1 Daarna riep Hij voor mijn oren met luider stem, zeggende: Doet de opzieners der stad naderen, en elkeen met zijn verdervend wapen in zijn hand.

2 En ziet, zes mannen kwamen van den weg der Hoge poort, die gekeerd is naar het noorden, en elkeen met zijn verpletterend wapen in zijn hand; en een man in het midden van hen was met linnen bekleed, en een schrijvers-inktkoker was aan zijn lenden; en zij kwamen in, en stonden bij het koperen altaar.

3 En de heerlijkheid des Gods van Israel hief zich op van den cherub, waarop Hij was, tot den dorpel van het huis; en Hij riep tot den man, die met linnen bekleed was, die de schrijvers-inktkoker aan zijn lenden had.

4 En de HEERE zeide tot hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden, die zuchten en uitroepen over al deze gruwelen, die in het midden derzelve gedaan worden.

5 Maar tot die anderen zeide Hij voor mijn oren: Gaat door, door de stad achter hem, en slaat, ulieder oog verschone niet, en spaart niet!

6 Doodt ouden, jongelingen en maagden, en kinderkens en vrouwen, tot verdervens toe; maar genaakt aan niemand, op denwelken het teken is, en begint van Mijn heiligdom. En zij begonnen van de oude mannen, die voor het huis waren.

7 En Hij zeide tot hen: Verontreinigt het huis, en vervult de voorhoven met verslagenen; gaat henen uit. En zij gingen henen uit, en zij sloegen in de stad.

8 Het geschiedde nu, als zij hen geslagen hadden, en ik overgebleven was, dat ik op mijn aangezicht viel, en riep, en zeide: Ach, Heere Heere, zult Gij al het overblijfsel van Israel verderven, met Uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem?

9 Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israel en van Juda is gans zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet.

10 Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven.

11 En ziet, de man, die met linnen bekleed was, aan wiens lenden de inktkoker was, bracht bescheid weder, zeggende: Ik heb gedaan, gelijk als Gij mij geboden hadt.

   

From Swedenborg's Works

 

Apocalypse Explained #838

Study this Passage

  
/ 1232  
  

838. To give them a mark on their right hand, or on their foreheads. That this signifies a testification of acknowledgment that they belong to the church, and are in the truths and goods, so called, of that faith, is evident from the signification of a mark, as denoting a sign or witness of acknowledgment, in this case that they belong to that church; and from the signification of the right hand, as denoting the truth of faith in its power (concerning which see above, n. 298); and from the signification of forehead, as denoting the good of love (concerning which see also above, n. 427). In this case, therefore, by the right hand and forehead are signified the truths and goods, so called, of that faith, which, nevertheless, are either not truths and goods, or falsities and evils. The acknowledgment of them, however, as being truths and goods, is signified by giving and receiving a mark upon their right hands and upon their foreheads.

A mark also signifies a sign of acknowledgment in the following passages in the Apocalypse (14:9, 11; 15:2; 16:2; 19:20; 20:4); the meaning of mark is similar to that of

"The sign" set by Jehovah upon Cain (Genesis 4:15).

Also

"The sign" which the prophet was commanded to set upon the foreheads of the men in the city of Jerusalem (Ezekiel 9:4).

As also by "the sign" in Moses:

"Thou shalt love Jehovah thy God with all thine heart, and with all thy soul, and with all thy might; thou shalt bind these words for a sign upon thine hand, and they shall be as frontlets between thine eyes" (Deuteronomy 6:5, 8; 11:18).

  
/ 1232  
  

Translation by Isaiah Tansley. Many thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.