The Bible

 

Ezechiël 6

Study

   

1 En het woord des HEEREN geschiedde tot mij, zeggende:

2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de bergen Israels, en profeteer tegen dezelve;

3 En zeg: Gij bergen Israels, hoort het woord des Heeren Heeren! Zo zegt de Heere Heere tot de bergen en tot de heuvelen, tot de beken en tot de dalen: Ziet, Ik, Ik breng over u het zwaard, en Ik zal uw hoogten verderven.

4 Daartoe zullen uw altaren verwoest, en uw zonnebeelden verbroken worden; en Ik zal uw verslagenen nedervellen voor het aangezicht uwer drekgoden.

5 En Ik zal de dode lichamen der kinderen Israels voor het aangezicht hunner drekgoden leggen, en Ik zal uw beenderen rondom uw altaren strooien.

6 In al uw woningen zullen de steden verwoest en de hoogten tot wildernis worden, opdat uw altaren woest en eenzaam zijn, en uw drekgoden verbroken worden en ophouden, en uw zonnebeelden afgehouwen, en uw werken uitgedelgd worden.

7 En de verslagenen zullen in het midden van u liggen, opdat gij weet, dat Ik de HEERE ben.

8 Ik zal dan nog een overblijfsel laten, als gij enigen zult hebben, die het zwaard ontkomen onder de heidenen, wanneer gij in de landen zult verstrooid worden.

9 Dan zullen uw ontkomenen Mijner gedenken onder de heidenen, waar zij gevankelijk zullen geworden zijn, omdat Ik verbroken ben door hun hoerachtig hart, dat van Mij afgeweken is, en door hun ogen, die hun drekgoden nahoereren; en zij zullen een walging aan zichzelven hebben over de boosheden, die zij in al hun gruwelen gedaan hebben.

10 En zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben; Ik heb niet tevergeefs gesproken, van hun dit kwaad aan te doen.

11 Zo zegt de Heere Heere: Sla met uw hand, en stamp met uw voet, en zeg: Ach, over alle gruwelen der boosheden van het huis Israels; want zij zullen door het zwaard, door den honger en door de pestilentie vallen.

12 Die verre af is, zal door de pest sterven, en die nabij is, zal door het zwaard vallen; maar die overgebleven en belegerd is, zal door honger sterven; alzo zal Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbrengen.

13 Dan zult gij weten, dat Ik de HEERE ben, als hun verslagenen in het midden hunner drekgoden rondom hun altaren wezen zullen op alle hoge heuvelen, op alle toppen der bergen, en onder allen groenen boom, en onder alle dichte eiken, de plaats, alwaar zij al hun drekgoden liefelijken reuk maakten.

14 Daarom zal Ik Mijn hand over hen uitstrekken, en zal het land woest maken, ja, woester dan de woestijn naar Diblath henen, in al hun woningen; en zij zullen bevinden, dat Ik de HEERE ben.

   

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1292

Study this Passage

  
/ 10837  
  

1292. Dat de woorden ‘zij vonden een dal in het land Sinear’ betekenen, dat de godsdienst onreiner en profaner was geworden, blijkt uit de betekenis van het dal en uit de betekenis van het land Sinear. Wat het woord dal betreft: in het Woord betekenen de bergen de liefde of de naastenliefde, omdat zij de hoogste of wat hetzelfde is, de diepste dingen in de godsdienst aanduiden, zoals eerder in nr. 795 is aangetoond. Vandaar betekent het dal dat wat beneden de berg is of wat lager is, of, wat hetzelfde is, wat meer uiterlijk is in de godsdienst. Het land Sinear betekent echter de uiterlijke godsdienst, waarin het profane is, zoals eerder in nr. 1183 werd aangetoond; om die reden betekenen hier de woorden ‘zij vonden een dal in het land Sinear’ dat de godsdienst onreiner en profaner is geworden. In het eerste vers was sprake van de Kerk, dat zij van eenzelfde lip en dezelfde woorden was, of van eenzelfde leer in het algemeen en in het bijzonder; in dit vers wordt echter gehandeld over de afwijking van de Kerk, namelijk dat zij weggingen van het oosten, dat wil zeggen, dat zij zich van de naastenliefde begonnen te verwijderen; want naarmate de Kerk, of de mens van de Kerk, zich van de naastenliefde verwijdert, verwijdert zich zijn godsdienst van het heilige, of nadert zijn godsdienst het onreine en profane. Dat de woorden ‘zij vonden een dal in het land Sinear’ de afwijking van de Kerk of van de godsdienst naar het profane betekenen, vindt hierin zijn oorzaak, dat een dal een zekere laagte tussen de bergen is, die, als gezegd, de heilige dingen van de liefde of de heilige dingen van de naastenliefde in de godsdienst aanduiden; zoals ook blijken kan uit de betekenis van het dal in het Woord, waar dit woord in de oorspronkelijke taal met enige woorden wordt uitgedrukt, welke in deze zin genomen, min of meer onheilige dingen in de godsdienst aanduiden. Dat dalen dergelijke dingen betekenen, blijkt bij Jesaja:

‘De last van het dal van het gezicht; want het is een dag van tumult, en van vertreding en van verwarring de Heer Jehovih Zebaoth, in het dal van het gezicht’, (Jesaja 22:1, 5);

dal van het gezicht staat voor de fantasieën en redeneringen, waardoor de godsdienst vervalst en tenslotte ontwijd wordt.

Bij Jeremia:

‘Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baäls niet nagewandeld? Zie uw weg in het dal’, (Jeremia 2:23);

dal voor de onreine godsdienst.

Bij dezelfde:

‘Zij hebben gebouwd de hoogten van Tofeth, die in het dal van de zoon Hinnom zijn; daarom ziet, de dagen komen, dat het niet meer zal geheten worden Tofeth, of dal van de zoon Hinnom, maar moorddal’, (Jeremia 7:31, 32; 19:6);

het dal Hinnom staat voor de hel, verder voor de ontwijding van het ware en het goede.

Bij Ezechiël:

‘Zo de Heer Jehovih tot de bergen en tot de heuvels, tot de kuilen en tot de dalen: Ziet Mij, Ik breng over u het zwaard, en Ik zal uw hoogten verderven’, (Ezechiël 4:3).

Bij dezelfde:

‘Ik zal aan Gog aldaar een grafstede in Israël geven, het dal van doorgangers naar het oosten van de zee, en zij zullen het noemen: het dal van Gogs menigte’, (Ezechiël 39:11, 15);

waar sprake is van de godsdienst in uiterlijke dingen; het dal staat voor zo’n godsdienst. Maar wanneer de godsdienst nog niet zo profaan is geworden, wordt hij uitgedrukt door het woord voor het dal, welke in dit vers wordt gebruikt, zoals bij Jesaja:

‘Ik zal rivieren op de hoge plaatsen openen, en in het midden van de dalen fonteinen stellen, de woestijn tot een poel van water, en het dorre land tot watertochten’, (Jesaja 41:18);

waar sprake is van diegenen, die in onwetendheid of buiten de erkentenissen van het geloof en van de naastenliefde verkeren, maar toch in de naastenliefde zijn; het dal staat hier voor zulke mensen. Op dezelfde wijze het dal bij, (Ezechiël 37:1).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl